Omschrijving
De Europese anti-SLAPP-richtlijn stelt de Belgische wetgever voor uitdagingen
Jaargang
2024 - 2025 (88)
Pagina
282
Auteur(s)
W. Vandenbussche, C. Vanleenhove
Trefwoorden

BURGERLIJKE RECHTSPLEGING

BURGERLIJKE RECHTSPLEGING / Procesmisbruik

Bijkomende informatie

Actualiteit

Coördinatie: Vincent Sagaert en Dirk Scheers

De Europese anti-SLAPP-richtlijn stelt de Belgische wetgever voor uitdagingen

Af en toe ontstaan er in het recht nieuwe acroniemen die dan geleidelijk aan ingeburgerd raken. Een vrij recent voorbeeld hiervan zijn «SLAPP’s», of «Strategic Lawsuits Against Public Participation». Dit zijn kennelijk ongegronde rechtszaken, vaak ingediend onder het mom van laster of eerroof of de schending van persoonlijkheidsrechten, gericht tegen journalisten, academici en activisten, met als doel hen het zwijgen op te leggen. In België zijn er ook een aantal recente zaken die als SLAPP’s kunnen worden aangeduid, zoals de procedures van Erik van der Paal en de NV Land Invest Group tegen Apache voor de geheime opnames aan restaurant ‘t Fornuis, en de rechtstreekse dagvaarding van Marc Van Ranst door Willem Engel voor de correctionele rechtbank (zie o.m. D. Voorhoof, «Over misbruik van rechtsprocedures tegen «publieke waakhonden» en anti-SLAPP voorstellen», TvMR 2022, afl. 4, 7-12).

SLAPP’s zijn niet aan de aandacht van de EU-wetgever ontsnapt, wat uiteindelijk heeft geleid tot de aanname van richtlijn 2024/1069 van 11 april 2024 betreffende bescherming van bij publieke participatie betrokken personen tegen kennelijk ongegronde vorderingen of misbruik van procesrecht. Die richtlijn verplicht de lidstaten om maatregelen in te voeren om potentiële eisers te ontmoedigen een SLAPP’s in te stellen, zoals het faciliteren van procedurele waarborgen (m.i.v. een zekerheidsstelling voor de geschatte proceskosten), het vroegtijdig afwijzen van kennelijk ongegronde vorderingen en het voorzien in een bijzondere forum actoris. Die moet in België wonende natuurlijke personen en gevestigde rechtspersonen toelaten om een terugvorderingsprocedure (een zgn. clawback) voor de Belgische gerechten te brengen tegen een buiten de EU wonende of gevestigde partij voor kosten en schadevergoeding voortvloeiende uit een SLAPP-procedure in een derde land.

Belangrijk is dat enkel grensoverschrijdende SLAPP’s geviseerd worden. Dat is logisch, aangezien de EU enkel bevoegdheid heeft voor het ontwikkelen van een justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen (art. 81 VWEU). De Belgische wetgever zou er bij de omzetting van de richtlijn voor kunnen kiezen om de implementatiewetgeving ook toepasselijk te maken op zuiver interne SLAPP’s, zoals ook gebeurd is bij de bemiddelingsrichtlijn (2008/52/EG). 90,5% van alle SLAPP’s zou immers geen grensoverschrijdend karakter hebben (CASE 2023 Report Update).

Zonder alle maatregelen in detail te kunnen bespreken, is het duidelijk dat bepaalde voorschriften van de richtlijn moeilijk te verenigen zijn met bestaande regels in het burgerlijk procesrecht en het internationaal privaatrecht. Dit plaatst de Belgische wetgever voor een dilemma: zich beperken tot een strikte omzetting van de richtlijn, waardoor SLAPP’s een geïsoleerd eiland worden in het Belgische rechtsbestel, of proberen de interne consistentie te bewaren, met het risico dat de algemene regels onder druk komen te staan.

Een eerste voorbeeld is artikel 14 van de richtlijn over de veroordeling in de kosten. Het eerste lid stelt dat wie een SLAPP indient, in principe moet opdraaien voor de volledige advocatenkosten van de verweerder. Het tweede lid maakt echter een uitzondering voor landen zoals België, waar de vergoeding beperkt is tot wettelijke vergoedingstabellen (zoals de rechtsplegingsvergoeding). Toch moeten lidstaten ervoor zorgen dat dergelijke kosten, zolang ze niet buitensporig zijn, «volledig worden gedekt door andere uit hoofde van nationaal recht beschikbare middelen». Dit staat echter haaks op de kern van de wet van 21 april 2007, waarmee België de aansprakelijkheidsbenadering verving door een forfaitair systeem van verhaalbaarheid. Bovendien bepaalt artikel 1022, zesde lid Ger.W. uitdrukkelijk dat geen partij boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding kan worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de advocatenkosten van een andere partij. Moet de wetgever een specifieke uitzondering voor (grensoverschrijdende) SLAPP’s opnemen? Of kan hij ervoor kiezen niets te implementeren, omdat de algemene theorie van procesrechtsmisbruik in dit geval een vergoeding boven de wettelijke maxima zou kunnen rechtvaardigen? Dat laatste ligt op dit moment helemaal niet voor de hand.

Een tweede voorbeeld betreft artikel 16, dat de weigering oplegt van erkenning en tenuitvoerlegging van SLAPP-beslissingen uit derde landen tegen een natuurlijk persoon wonend in of een rechtspersoon gevestigd in een lidstaat indien naar het recht van de aangezochte lidstaat de in het derde land ingestelde vordering als kennelijk ongegrond of de procedure als misbruik van procesrecht wordt aangemerkt. Het meest voor de hand liggend is dat artikel 25, § 1 WIPR aangevuld wordt met een specifieke weigeringsgrond die enkel van toepassing is op SLAPP’s. Révision au fond, nochtans al twintig jaar verboden door artikel 25, § 2 WIPR, wordt dan ingevolge de richtlijn opnieuw een realiteit, beperkt tot de materie van SLAPP’s. In ieder geval heeft de wetgever nog tot 7 mei 2026 om deze en andere knopen door te hakken.

Wannes Vandenbussche

Cedric Vanleenhove