Hercodificatie van privaatrecht in de Lage Landen. Een dialoog tussen Eric Dirix en Eduard Meijers
Vincent SAGAERT
Gewoon Hoogleraar KU Leuven & KULAK
I. Inleiding
1. Existentiële verwevenheid tussen België en Nederland - De Lage Landen hebben in de (relatief) recente geschiedenis een hercodificatie van (onder andere) het privaatrecht ondergaan. Het nieuw Burgerlijk Wetboek van Nederland is intussen een volwassen dertiger, het Belgisch Burgerlijk Wetboek zit - afhankelijk van het boek dat men viseert - nog in de conceptie-, baby-, peuter- of kleuterfase. De belangrijke ijkpunten contract (toch het gemeen deel, het bijzondere contractenrecht staat in de steigers), property (Boek 3) en tort (Boek 6) zijn intussen goedgekeurd en in werking getreden.
Het Nederlandse recht heeft een belangrijke rol gespeeld in de hercodificatie van het Belgisch recht, en met name in het nieuw Burgerlijk Wetboek. Dat is in de eerste plaats het geval op existentieel vlak. De hercodificatie in Nederland was immers één van de grote argumenten - critici zullen zeggen «het alibi» - om eenzelfde oefening te starten voor het Belgische recht. Zo schreef professor Rob Kruithof, promotor en leermeester van Eric Dirix, meer dan veertig jaar geleden reeds: «De Belgische wetgever dient onverwijld het Nederlandse voorbeeld te volgen en de redactie van een nieuw Burgerlijk Wetboek ter hand nemen.»1 Het is opvallend deze zin naast de beleidsnota van toenmalig minister van Justitie Koen Geens uit 2016 te plaatsen: «De nieuwe bepalingen zullen naar Nederlands voorbeeld in een Nieuw Burgerlijk Wetboek worden ingeschreven.»2 Een van de voornaamste motieven voor de Belgische en Nederlandse codificatie was dat het Burgerlijk Wetboek terug de centrale plaats in het privaatrecht moet innemen. Eric Dirix verantwoordt dat met verwijzing naar het beeld dat Meijers tijdens zijn Leuvense rede - bij de aanvaarding van zijn Leuvense eredoctoraat - gebruikte om de wildgroei aan bijzondere wetgeving naast het Burgerlijk Wetboek aan te klagen: «Op de duur echter wordt de omstrengeling krachtiger en krachtiger en het einde is de dood van de boom.»3 Om Walter van Gerven te parafraseren: het privaatrecht moest ontkokerd worden.
De invloed van het Nederlands Burgerlijk Wetboek ging echter verder dan het bieden van een verantwoording voor het Belgisch Burgerlijk Wetboek: ook methodologisch, qua opbouw en inhoud was er een duidelijke doorwerking. Deze bijdrage beoogt dan ook een aanzet te geven voor een vergelijking tussen de Nederlandse codificatie en de Belgische codificatie, overigens zonder enige opzet van exhaustiviteit, op het vlak van (1) actoren, (2) inhoud en (3) methode. Een vorm van positief-kritische dialoog tussen de Lage Landen stond daarbij centraal. Latere publicaties zullen deze aanzet moeten verfijnen en ongetwijfeld bijsturen.
2. Eric Dirix en de codificatie - Het stond in de sterren geschreven dat aan Belgische zijde wijlen professor Eric Dirix een prominente rol zou spelen bij het opnemen van de uitdaging die zijn promotor 35 jaar tevoren had gelanceerd. Hij was een uitmuntende civilist in de ware zin van het woord, die vanuit zijn brede juridische eruditie gepubliceerd had in - onder andere - het verbintenissenrecht, zekerhedenrecht, insolventierecht, goederenrecht, procesrecht. Hij had bovendien het natuurlijke gezag bij zowel de academia als de rechtspraktijk om het nodige draagvlak aan de codificatie te geven. Maar hij had - zoals in het deel II van deze bijdrage duidelijk wordt - ook een geprivilegieerde relatie met de Nederlandse academia en van daaruit met het Nederlands Burgerlijk Wetboek.
Hierbij passen nog twee kanttekeningen. In de eerste plaats zijn er andere rechtsstelsels dan het Nederlandse recht waarvoor diezelfde rechtsvergelijkende oefening kan worden gemaakt. Gezien de (radicale) methode van codificeren van Nederland echter meer analogieën vertoont met de onze dan bv. de fragmentarische Franse benadering, beperken we ons tot Nederland. Ten tweede: als het over mensen gaat, zullen we voornamelijk focussen op Eric Dirix, gezien deze bijdrage verschijnt in een bijzonder huldenummer dat aan hem is opgedragen. De andere stamouders van het Burgerlijk Wetboek - Koen Geens en Patrick Wéry - zullen me dat (hopelijk) niet ten kwade duiden.
II. Over mensen: Eric Dirix en Eduard Meijers
3. Profielanalyse voor een codificator - Het is algemeen geweten: kinderen kunnen tegenwoordig vele vaders en moeders hebben. Het is niet anders met wetgeving, en zeker niet met haar kroonjuwelen, nl. de wetboeken. Waar eenieder kinder-ouder kan zijn, is dat niet het geval voor een wetgeving-ouder: om legitimiteit aan een hercodificatie van het burgerlijk recht te verlenen, is de legitimiteit van degene(n) die zich ermee vereenzelvigen, noodzakelijk. Portalis schreef reeds in 1801 «il n’appartient de proposer des changements, qu’à ceux qui sont assez heureusement nés pour pénétrer, d’un coup de génie, et par une sorte d’illumination soudaine, toute la constitution d’un Etat.»4 Het schrijven van een Burgerlijk Wetboek vereist meer dan visie, het vergt een missie, en dus ook een zekere vorm van missionaat.
Een dergelijke stamvader en stammoeder moeten aan de hoogst mogelijke standaarden beantwoorden. Bregstein schreef kort na het overlijden van Meijers over de Nederlandse stamvader van het Burgerlijk Wetboek: «Noodzakelijk is, gelijk gezegd, dat aan het oordeel van hem, die de hercodificatie onderneemt, een bijzonder groot gezag wordt toegekend. Over dit gezag beschikt hij slechts, indien hij het geldend recht volledig beheerst, uitermate deskundig is op het terrein der rechtsvergelijking en ook een meester is op het gebied der rechtshistorie. Daarbij moet hij bovendien nog een voortreffelijk jurist zijn, d.w.z. een open oog hebben voor de behoeften van het rechtsleven en deze behoeften goed tegen elkaar kunnen afwegen, eigenschappen die aangeboren zijn en slechts door lange intensieve oefening betrouwbare richtsnoeren kunnen opleveren. [...].»5 Het schrijven van wetgeving is één van de weinige taken die niet vandaag en niet binnen een eeuw aan Chat GTP kunnen worden overgelaten en slechts uitzonderlijk aan een mens, aan een uitzonderlijke mens, mogen worden toevertrouwd.
4. Concretisering naar België - In België heeft de hercodificatie drie vaders. Koen Geens is zonder twijfel de intellectuele en politieke vader. Als minister van Justitie heeft hij het project voor de hercodificatie van - onder andere (naast het vennootschapsrecht, het handelsrecht en het strafrecht) - het burgerlijk recht opgestart. Zijn beleidsdocument was getiteld «Sprong naar het recht van de 21e eeuw».6 Hij heeft niet alleen de aanzet gegeven en de trein politiek op de sporen gezet en gehouden, een groep experts verzameld en blijvend geënthousiasmeerd, maar ook inhoudelijk mee de bakens uitgezet en uitgangspunten mee bediscussieerd en vormgegeven.7
Op academisch vlak waren Eric Dirix en Patrick Wéry de algemene coördinatoren voor het Burgerlijk Wetboek (op de familierechtelijke delen na). Zij hebben niet alleen sommige delen eigenhandig geschreven - onder elkaar schreven ze Boek 1, ze maakten beiden deel uit van de commissie inzake Boek 5 en Eric Dirix schreef ook het voorontwerp inzake persoonlijke zekerheden - maar drukten ook hun stempel op andere boeken. Hieronder proberen we een aantal elementen uit de resultante van het werk te analyseren aan de hand van de vergelijking tussen - en soms het in contrast brengen van - het Belgische en het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Het is dankzij dit standvastige trio dat deze oefening, die velen een decennium geleden nog als een illusie beschouwden, thans niet alleen mogelijk, maar zelfs realiteit is geworden.
5. Parallellisme op de grens - Tussen de carrières van Eduard Meijers en Eric Dirix zijn overigens ook wel wat analogieën te maken, ook hier in een relatie van kritische dialectiek. Ze hebben elkaar nooit gekend, maar als het ware wel afgelost: Dirix is geboren in december 1953, terwijl Meijers is overleden in de zomer van 1954. Beiden verkozen het geschreven woord boven «les grand discours en présentiel». Tragisch genoeg hebben beiden de voltooiing van hun levenswerk - de inwerkingtreding van het nieuw Burgerlijk Wetboek - niet mogen meemaken: Meijers overleed in 1954, terwijl het grootste deel van zijn levenswerk pas 38 jaar nadien in het parlement zou worden goedgekeurd, terwijl Dirix is overleden wanneer het goedkeuringsproces van het Burgerlijk Wetboek ongeveer halverwege was.
Maar ook op inhoudelijk vlak vertoont de carrière van beide wetenschappelijke reuzen veel analogieën. Beiden bouwden hun (begin van hun) academische loopbaan uit rond het onderzoeksthema op en over de grenslijn tussen persoonlijke rechten en zakelijke rechten. Dirix deed dat al in zijn magistrale proefschrift over de tegenwerpelijkheid van contracten8, wat hij zelf als zijn referentiewerk beschouwde, en zijn verdere oeuvre bleef die grenslijn opzoeken en uitdiepen (vaak - en steeds vaker - met de samenloop als lakmoesproef). Ook bij Meijers bleek het zijn geliefkoosde onderwerp, dat hij in talrijke publicaties bleef exploreren en uitdagen, zowel in zijn Nederlandse geschriften als in zijn internationale publicaties.9 Beiden deelden bovendien inhoudelijke denkbeelden over het thema. Er bestaan zoveel tussenvormen in de summa divisio van het vermogensrecht dat het onderscheid tussen beide categorieën vervaagt en een eengemaakt vermogensrecht aan de horizon zich aandient. Een convergentie in het vermogensrecht dient zich aan. Toch behielden Meijers en, via het Belgisch Burgerlijk Wetboek, ook Dirix de summa divisio om de normaal-typen van de vermogensrechtelijke subjectieve rechten niet door elkaar te schudden.10 Het is een illustratie van het feit dat het Belgisch en Nederlands Burgerlijk Wetboek niet de revolutie, maar de evolutie predikten.
Beiden overstegen ook hun eigen rechtsstelsel door een belangrijk deel van hun academische oeuvre te besteden aan (functionele) rechtsvergelijking en de daaruit voortvloeiende rechtsrelativiteit. Dirix was de laatste jaren van zijn academische carrière zelfs hoogleraar rechtsvergelijking en voorzitter van het Belgische Centrum voor Rechtsvergelijking, maar ook bij Meijers was de rechtsvergelijking inherent deel van zijn rechtswetenschappelijk onderzoek. Het is niet toevallig dat beiden, weliswaar in een ander tijdsgewricht, een prominente inzet hadden voor de Vereniging voor de Vergelijkende Studie van het Recht in België en Nederland («Vereniging met de Lange Naam»). Meijers was mede-oprichter11, Dirix was Belgisch secretaris van de Vereniging. Beiden maakten van de vergelijking tussen de Lage Landen een speerpunt in hun onderzoek. Het is geen toeval dat beiden een eredoctoraat in het andere Lage Land verkregen: Meijers aan Dirix’ (en mijn) Alma Mater (KU Leuven) en de Franstalige Vrije Universiteit van Brussel en Dirix aan de Radboud Universiteit van Nijmegen. Hun «grensoverschrijdende» blik stopte echter niet in de lage landen. Beiden hadden een grote bekendheid in en betrokkenheid bij de academia in Zuid-Afrika. Zo was Meijers tijdens zijn loopbaan redacteur van het Tijdskrif vir hedendaagse Romeins-hollandse reg12, Dirix van dat andere toonaangevende Zuid-Afrikaanse tijdschrift Journal of South African Law / Tydskrif vir die Suid-Afrikaanse Reg.
Beiden hebben met het voortschrijden van hun loopbaan steeds meer de techniciteit van het privaatrecht overstegen, ook al waren zij daarin absolute toppers. Beiden overstegen het burgerlijk recht door ook in het handelsrecht en vooral het gerechtelijk recht te publiceren. Ook hadden beiden steeds meer aandacht voor de meta-juridische, en dan vooral ethische, dimensie van het recht.13 Meijers schreef in zijn Algemeen Deel in 1948 zeer expliciet: «Het zedelijk bewustzijn is een intuïtieve kracht die de gemeenschap mede in stand houdt en haar ontwikkeling bevordert. Zonder ons dit bewust als doel te stellen dienen wij toch met de ethische normen juist in de dwingende vorm, waarin zij zich openbaren, de gemeenschap en leiden daarmee de menselijke samenleving tot een hogere trap van ontwikkeling.» Ook de rechtshistorische dimensie kwam daarbij steeds meer aan bod. De ongeëvenaarde eruditie van Eric Dirix doordrong zeker in de laatste jaren zijn geschriften. Daarbij moet onder meer worden gewezen op zijn toenemende aandacht binnen het insolventierecht en het privaatrecht naar de rol van het recht in de verdelende rechtvaardigheid14 en naar zijn onderzoek naar de invloed van multiculturaliteit in het recht.15
6. Wetgeving is relatief - Niet onbelangrijk in het kader van de hercodificatieprocessen is de vergelijking van hun visie op de rol van wetgeving in een democratische rechtsstaat, en de verhouding met de rechtspraak. Ook al zijn Meijers en Dirix langs beide zijden van de grens bij uitstek twee experten die aan de wieg stonden van het nieuw Burgerlijk Wetboek, ze kunnen er niet van verdacht worden exegetische rechtsgeleerden te zijn geweest.
De relativering van de wetgeving was een gemeenschappelijke noemer tussen Meijers en Dirix. Geen van beiden kan ervan worden verdacht alle mogelijke hypothesen op een zeer gedetailleerde manier in de regelgeving te hebben willen neerschrijven. Meijers was, als ik zijn geschriften goed probeer te lezen, niet de legist of exegeet die hij als «wetsexpert» had kunnen zijn of - minstens - worden. Zelf schreef hij over de verhouding tussen de wetgeving en de rechtspraak: «Weinig blijft er meer over van de trotsche almacht van de alles regelende codificatie, waar de wet erkennen moet, dat op een zoo uitgebreid gebied als dat der door haar verleende rechten en bevoegdheden niet op strenge handhaving harer eigen regelen mag aandringen, maar ook naar de billijkheid of het werkelijke Recht richtsnoer moet blijven. En de vraag; of naast de vrijheid, die de wet den rechter uitdrukkelijk toekent, voor hem nog in bijzondere gevallen een vrijheid, om tegen de wet in te gaan moet bestaan, verliest bij een zoodanige regeling, zoo niet alle, dan toch veel van haar waarde.»16
Dirix drukte, niet toevallig met verwijzing naar Schoordijk, een analoge gedachte uit: «Natuurlijk is de wet belangrijk, maar dat mag niet worden overschat. Het is slechts een eerste aanzet voor elke juridische redenering.»17 Hij schreef verder in zijn geheel eigen stijl: «Voor een pragmatisch denkend jurist hoeven, kort gezegd, de wet of een precedent nimmer een sta-in-de-weg te zijn om tot een bevredigende oplossing te komen.»18
Het is duidelijk: geen van beiden waren exegeten die de rechtspraak wilden herleiden tot de «bouche de la loi». Hun rol als codificator heeft daarin niets veranderd. Niet alleen rechtsrelativiteit, maar ook zelfrelativering was zeker Dirix niet vreemd. Voor Dirix was de belangrijke rol voor een «beleid van de rechter» niet vreemd, gezien zijn functie als raadsheer (en afdelingsvoorzitter) in het Hof van Cassatie. Meijers bedankte voor een positie in de Hoge Raad en concentreerde zich op de academia. Ten onrechte zou deze gedachte trouwens gecontrasteerd worden met de Napoleontische visie op wetgeving.19
7. Open normen als veruitwendiging - De opvattingen over de verhouding tussen de wetgevende macht en de rechterlijke macht komen ook tot uiting in concrete leerstukken. Te denken is aan de belangrijke rol van open normen in het recht. De wetgeving moet algemene, krachtige regels bevatten die onmogelijk elke hypothese kunnen vatten, de rechtspraak kan die dan nader invullen. «Tout simplifier, est une opération sur laquelle on a besoin de s’entendre. Tout prévoir, est un but qu’il est impossible d’atteindre.»20 Open normen vormen daarbij een handzaam instrument.
Meijers introduceerde de redelijkheid en billijkheid in het Nederlandse recht. Zijn gedachten over rechtsmisbruik waren reeds in de jaren ‘30 vooruitstrevend en vonden pas veel later in de rechtspraak weerklank. Van Gerven karakteriseerde het denken van Meijers reeds lang voor de codificatie als een «open systeemdenken gesteund op ongeschreven rechtsbeginselen».21
Ook bij Dirix speelden de open normen een primordiale rol. Hij schreef naar aanleiding van de regeling van de rechtsbronnen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het volgende: «Het BW en de bijzondere wetten geven niet het gehele recht weer. Was het niet Victor Hugo die schreef «tout n’est pas dit quand un code a parlé». Men kan zelfs betogen dat alle recht uiteindelijk van oorsprong ongeschreven is, dat de wetgever het telkens opnieuw, zo goed en kwaad als het gaat, probeert te formuleren en te preciseren en dat door de rechter in concrete gevallen wordt uitgeschreven. In ieder geval kan de juiste betekenis van alle recht slechts achterhaald worden uit de rechtspraak. Dit ongeschreven recht levert de fundamenten op van ons privaatrecht.»22 Ook «detecteerde» hij nieuwe open normen. Zo pleitte hij voor de invoering van een nieuw algemeen rechtsbeginsel «misdaad mag niet lonen»23, dat in gemoduleerde vorm zijn vertaling vond in artikel 1.11 BW.
8. Zuinigheid als basis voor wetgeving en inhoud: de fiducia als toetssteen - Meijers en Dirix delen nog iets meer: zuinigheid. Geen gierigheid, want die zuinigheid ging gepaard met intellectuele gulheid (althans bij Dirix, de enige van beiden die ik gekend heb). Die zuinigheid blijkt uit de stijl van de beide Burgerlijke Wetboeken: kort en krachtig, in algemene bewoordingen. De regels zijn beknopt waar het kan24, trefzeker, helder en transparant. Men kan de regels van het Nederlands en Belgisch Burgerlijk Wetboek bezwaarlijk als «barok» karakteriseren. De wetgever moet en kan niet op elke hypothese anticiperen, er moet nog wat werk voor de rechtspraak overblijven, ook na een codificatie, zo was de gedachte.
Die zuinigheid kwam ook tot uiting in inhoudelijke leerstukken. Te denken is aan de fiduciaire overdracht tot zekerheid. Meijers heeft in zijn Algemene begrippen van burgerlijk recht reeds in niet te miskennen bewoordingen aangegeven wat hij dacht van een fiduciaire overdracht tot zekerheid naar Duits model: «het onderscheid maken tussen twee zakelijke zekerheidsrechten, een pandrecht en een ook ten aanzien van derden beperkte eigendom, is een dwaasheid.»25 Met andere woorden: het pandrecht zou het exclusieve zakelijk zekerheidsrecht moeten vormen voor roerende goederen. Zowel bij de fiducia cum amico als bij de fiducia cum creditore was Meijers kennelijk bezorgd dat de fiduciaris te veel rechten zou krijgen. Hij wilde een overbedeling tegengaan vanuit - zeg maar - een Nederlandse zuinigheid. Dat vond zijn vertaling in het zgn. fiducia-verbod van artikel 3.84, lid 3 Nederlands BW. Naar Belgisch recht is de positie iets soepeler: het Belgische Hof van Cassatie oordeelde in het arrest Sart-Tilman26 dat «een overeenkomst die een niet bij de wet bepaalde zakelijke zekerheid stelt, niet aan de schuldeisers in samenloop kan worden tegengeworpen».27 Naar Belgisch recht is een fiduciaire overdracht tot zekerheid weliswaar geldig, maar niet tegenwerpelijk aan derden wegens strijdigheid met het numerus clausus-beginsel. Functioneel, d.i. naar resultaat toe, is dit niet zeer verschillend van het Nederlandse recht, aangezien het de zekerheidsfunctie ondermijnt. Later bevestigde het Hof van Cassatie de centrale overweging van het Sart-Tilman-arrest, maar voegde daaraan toe dat «een overeenkomst waarbij een schuldvordering tot zekerheid wordt overgedragen, ten aanzien van de schuldeisers in de samenloop nooit meer kan opleveren dan een pandrecht op deze schuldvordering zodat de overnemer van de schuldvordering niet meer rechten kan uitoefenen dan deze waarover een pandhouder beschikt».28 Een fiduciaire eigendomsoverdracht tot zekerheid van een schuldvordering wordt dus geconverteerd in een pandrecht.29 In artikel 62 van de Pandwet is deze jurisprudentiële oplossing wettelijk verankerd.30 Conversie is, overigens geheel toevallig, ook het onderwerp waarover Meijers een lezing gaf voor de Nederlandse Juristenvereniging op 25 juni 1954, een aantal uren voor zijn plotse overlijden.31
Die zuinigheid blijkt ook uit de bedoeling inzake het uitwerken van een «beheersfiguur», een zgn. fiducia cum amico. Ook wat dit betreft, stellen we een merkwaardige gelijkenis vast tussen de Nederlandse hervormingen en de Belgische hervormingen. In de Nederlandse hercodificatie stelde de wetgever alweer voor om niet langs de lijnen van het eigendomsrecht, maar wel langs een beperkt zakelijk recht te werken: Titel 3.6 van het ontwerp BW stelde niet een echte fiduciaire eigendom voor, maar wel een bewindsfiguur met het oog op het beheer van andermans goederen. Naar Nederlands recht is de titel over «Bewind» echter nooit goedgekeurd en in werking getreden. Opnieuw ligt hier een merkwaardige analogie met het Belgische recht. Het oorspronkelijke wetsontwerp voor Boek 3 BW in België bevatte op het vlak van de vermogensleer ook een innovatieve bewindsfiguur, nl. de «fiducie», die net zoals naar Nederlands model geïnspireerd was op wat reeds vijftig jaar geleden door wijlen professor van Gerven werd bepleit32 en reeds in tal van andere, ons omringende en verwante rechtsstelsels ingevoerd.33 De invoering van de fiducie stuitte echter op politieke bezwaren tijdens de parlementaire voorbereiding, met name omwille van de openstaande vragen op fiscaal vlak.34 Als gevolg hiervan besliste de wetgever de oorspronkelijke artikelen 3.38 tot 3.51 BW - ondanks de overvloedige buitenlandse inspiraties - uit het voorontwerp te schrappen.35
Het Belgische en Nederlandse recht vertonen, zoals uit het voorgaande blijkt, merkwaardige analogieën, niet alleen in het succes, maar ook in de mislukking.
III. Over opbouw en methode
9. Graduele aanbouw - Bij de totstandkoming van beide wetboeken speelden een aantal methodologische gelijkenissen. In beide gevallen hanteerde men de «aanbouwmethode»36, waarbij verschillende delen van het Burgerlijk Wetboek op verschillende tijdstippen in werking traden en ook vaak niet simultaan voorbereid werden.
In Nederland trad het eerste boekdeel Boek 1 inzake het nieuwe personen- en familierecht als eerste in werking. In 1976 keurde de wetgever Boek 2 goed inzake het nieuwe rechtspersonenrecht. Pas in 1992, met het in werking treden van de Boeken 3, 5 en 6 en het eerste deel van Boek 7, werd het Nederlandse vermogensrecht ingrijpend gewijzigd. Het erfrecht, dat aanvankelijk met de oude nummering in het Boek 3 stond, is aanvankelijk met behoud van artikel- en titelnummers Boek 4 geworden. Pas in 2003 is dit inhoudelijk hervormd.
Ook in België speelde die graduele inwerkingtreding, in navolging van de goede ervaringen die men daarmee had opgedaan bij het Wetboek Economisch Recht: sinds 2019 zijn het bewijsrecht (1 november 2020), goederenrecht (1 september 2021), relatievermogensrecht en erfrecht, schenkingen en testamenten (1 juli 2022), verbintenissenrecht (1 januari 2023) en aansprakelijkheidsrecht (1 januari 2025) in het nieuw Burgerlijk Wetboek geïntegreerd. Opvallend is dat het personen- en familierecht, dat in Nederland als eerste werd hervormd, in België wellicht het laatste zal zijn. Dat heeft goeddeels te maken met de dubbele verklaring dat (1) het personen- en familierecht reeds werd gemoderniseerd naarmate dat dit noodzakelijk was om te beantwoorden aan de rechtspraak van het EHRM en het Grondwettelijk Hof en (2) een politieke afstemming die verder gaat dan het juridisch noodzakelijke, een ideologische geladenheid (en dus explosiviteit) in zich draagt.
De aanbouwmethode heeft aldus als voordeel dat men niet op het ritme van het traagste boek werkt. In Nederland is Boek 9 (inzake intellectuele rechten) overigens nog steeds niet ingevuld en hetzelfde geldt voor sommige bijzondere contracten (boek 7A). In België is het personenrecht (en dan vooral het afstammingsrecht) de rode lantaarn van het peloton (en misschien zelfs de rode lap op een stier37).
10. Belang van rechtsvergelijking - In beide landen speelde de rechtsvergelijkende methode een primordiale rol. Het feit dat Dirix en Meijers internationaal gerenommeerde wetenschappers waren op dat vlak (zie supra, nr. 5) is daaraan uiteraard niet vreemd.
Meijers zelf stelde de rechtsvergelijking en de rechtsgeschiedenis centraal in de methodologie voor de uitwerking van een nieuw Burgerlijk Wetboek: «Pour ce qui est du droit comparé il faut étudier aussi bien les codes nouveaux que l’histoire du droit. On a besoin des codes nouveaux surtout pour apprendre des constructions et des solutions nouvelles et pour égaliser autant que possible la forme et le contenu des lois. Cela facilite l’échange des idées entre les peuples et cela prépare une codification mondiale. De l’autre cote, on a besoin de l’histoire du droit. L’histoire du droit est considérée souvent comme un luxe ou comme une amusette de savant. Mais il ne faut pas oublier, que cette histoire est très instructive même pour la formation d’un nouveau code.»38
De rechtsvergelijkende methode staat ook in de hercodificatie van het Belgische recht centraal.39 In het goederenrecht (Boek 3) blijkt dat formeel uit de Toelichting bij het Burgerlijk Wetboek, waar bij elke bepaling de analoge (of tegengestelde) Nederlandse, Québecaanse en Franse bepalingen (zowel de Code civil van 1804 als het ontwerp-Capitant uit 2009) worden vermeld.40 Ook in de uitwerking van het verbintenissenrecht blijkt uit de Toelichting dat «de Commissie ook inspiratie [heeft] kunnen putten uit de lessen van de rechtsvergelijking; via het Franse, Nederlands en Duitse recht, om maar enkele stelsels te noemen, werd haar denkoefening verrijkt.»41 In de Toelichting bij de hervorming van het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht staat zeer direct: «De hervormingen die plaatsvonden in een aantal buurlanden (Frankrijk, Nederland, ...) kunnen als voorbeeld dienen.»42 Hetzelfde geldt voor het bewijsrecht.43 De invloed van het denken van buitenlandse rechtsstelsels en, doorheen het Nederlandse recht, Meijers op de Belgische hercodificatie is dus zeker aanwezig.
11. Functionele begripsvorming - Opvallend is ook de analogie op het vlak van de begripsvorming in het Burgerlijk Wetboek. Zowel Dirix als Meijers hadden - zoals hieronder nog zal blijken - een gedeelde zorg voor de zuiverheid en doeltreffendheid van de taal. Bij beiden was het belangrijk dat de juridische begrippen doelmatig waren voor een bevattelijke weergave van de rechtsregel. In moderne termen zou men kunnen zeggen dat het gaat om Begriffsjurisprudenz in zijn functionele betekenis. Een begrip heeft geen juridische betekenis buiten de regel die eraan gewijd is44: «Begrippen moeten zo doelmatig mogelijk worden geordend, wat betekent dat zij een zo overzichtelijk mogelijke weergave van het recht moeten bieden.»45 De doelmatigheidsgrondslag bij Meijers en de zoektocht naar efficiënte pragmatiek bij Dirix vertonen een merkwaardige analogie.
Nochtans heeft noch de Belgische, noch de Nederlandse wetgever gekozen voor een benadering waarbij de begrippen worden gedefinieerd. Dat zou immers al te zeer een functionele benadering van het privaatrecht tegenspreken. Dirix schrijft daarover: «Een wetboek is immers geen juridisch woordenboek. Het is daarom beter om aan de rechter de nodige ruimte te laten. Zo mogen wij ons gelukkig prijzen dat de wetgever van 1804 aan de verleiding heeft kunnen weerstaan om in artikel 1382 definities op te nemen van «fout», «schade», «oorzakelijk verband» en «vergoeding». Op deze wijze heeft ons aansprakelijkheidsrecht zich op natuurlijke wijze kunnen ontwikkelen.»46 Ook in het Nederlands Burgerlijk Wetboek vindt men geen lange lijst met definities terug, die de weerkerende begrippen moet vatten (anders dan bv. in Amerikaanse Restatements). Meijers bleef van bij zijn proefschrift tot in zijn Algemene begrippen van het burgerlijk recht doordrongen van het ideaal dat een rechtsbegrip zich door een scherp omlijnde definitie zou laten weergeven, maar naarmate de tijd voortschreed groeide ook het bewustzijn dat een dergelijke definitie vaak niet mogelijk is.47
12. Algemeen deel - Beide hercodificaties moesten zich ook qua structuur positioneren. Op het vlak van de structuur vormde de «magneet» van het Duitse Burgerliches Gesetzbuch (BGB) daarbij een opvallende «pool»: in het BGB komt een uitgebreid Boek 1 «Algemeen Deel» voor dat maar liefst 240 bepalingen bevat en de algemene beginselen van zowel het personenrecht als het vermogensrecht bevat. Hoe zijn de Nederlandse en Belgische wetgever met dit model omgegaan?
Meijers verzette zich tegen een algemeen deel met inhoudelijke bepalingen, omdat het bepalingen zou bevatten die ofwel in het personenrecht thuishoren (als het over personen gaat) ofwel in het zakenrecht (als het over zaken gaat): «al wat omtrent de personen in het algemeen opgemerkt wordt, maakt deel uit van het personenrecht en het verenigingsrecht, al wat omtrent zaken gezegd wordt is zakenrecht en hoort daar thuis.» Dit laatste vindt in het nieuw Burgerlijk Wetboek gestalte in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, dat als het ware het «algemeen deel» van het vermogensrecht vormt, van waaruit de boeken over verbintenissenrecht en zakenrecht vertrekken.
De Belgische wetgever heeft deze redenering ter harte genomen, maar slechts tot halverwege gevolgd. De wetgever was immers bevreesd dat «een gelaagde structuur met schakelbepalingen, ondanks zijn conceptuele aantrekkelijkheid, afbreuk zou doen aan de toegankelijkheid van het wetboek voor de burger».48 Toch is de Belgische wetgever ook de Duitse wetgever niet achterna gegaan. In het Belgisch Burgerlijk Wetboek komt er geen «Algemeen Deel» voor, maar wel een Boek 1 met, bescheidener, «Algemene bepalingen». Het gaat om een kort hoofdstuk van 12 artikelen, met dus een zeer beperkt aantal transversale begrippen die niet terug te brengen zijn tot één van de inhoudelijke boeken uit het Burgerlijk Wetboek. Samengevat gaat het om (1) de bronnen van het privaatrecht, (2) het overgangsrecht, (3) de rechtshandeling en verschillende begrippen rond deze notie (de wilsuiting, de kennisgeving en de vertegenwoordiging), (4) regels voor het berekenen van termijnen, (5) de betekenis van de goede trouw en (6) de bevestiging en de uitwerking van een aantal algemene rechtsbeginselen.
13. Methodologische divergenties - Zowel het Belgische als het Nederlandse Burgerlijk Wetboek zijn goeddeels professoren-wetboeken: ze zijn het resultaat van het werk van academicae en academici, waarvan velen echter een goede connectie hebben met de praktijk. Er zijn toch ook grote verschillen in de methodologie voor de totstandkoming van het Belgische en het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Een opvallend verschil is het inschakelen van een publieke consultatie. In de Belgische codificatie is voor de delen verbintenissenrecht, goederenrecht, bewijsrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht - en in een later stadium: bijzonder contractenrecht - een publieke consultatie geweest, waarbij het brede publiek opmerkingen of kritiek kon laten gelden.49 Als inspiratiebron hiervoor is het Europese besluitvormingsproces vermeld, waar die publieke consultatie vaak wordt gebruikt. Naar Belgisch recht was het een primeur om het toe te passen voor privaatrechtelijke wetgeving, maar de idee was om het draagvlak voor het Burgerlijk Wetboek te verhogen. Bij de diverse boeken was de respons groot, zodat de publieke consultatie als een succes werd beschouwd. In het Nederlands recht was dit afwezig, zij het dat we uiteraard moeten toegeven dat de technologische vooruitgang de drempel voor het organiseren en succesvol maken van een publieke consultatie nu ook wel makkelijker maakt dan drie decennia geleden het geval was.
Een verschilpunt inzake de totstandkoming van het Burgerlijk Wetboek in beide landen is ook de duurtijd van het proces. De «bulk» van de vermogensrechtelijke boeken uit de Nederlandse codificatie is in 1992 in werking getreden, dat is bijna een halve eeuw na de aanvang van de werkzaamheden. Wat het Belgische recht betreft, is het (voorlopig) sneller gegaan. De ministeriële beleidsnota dateert uit december 2016 en vormde het formele startschot voor de hervorming. Begin 2024 is ongeveer twee derde van de wetboeken goedgekeurd, en zijn er twee andere (persoonlijke zekerheden en bijzondere contracten) in het parlement ingediend. In een positieve lezing kan dit wijzen op een grotere efficiëntie, wat beantwoordt aan de pragmatiek en doelmatige werkwijze van Dirix.50 Critici zullen dit bestempelen als een uiting van een minder democratisch besluitvormingsproces. Nochtans zijn tijdens de parlementaire werkzaamheden vele «stakeholders» en niet-betrokken academici gehoord. Vanuit politiek oogpunt is het verschilpunt in tijd nodig voor de goedkeuring wellicht te verklaren: de hercodificatie van het Burgerlijk Wetboek maakte in België deel uit van een strategisch «masterplan» dat actief door de minister van Justitie Koen Geens werd ondersteund, en sinds 2020 in uitvoering van het regeerakkoord werd voortgezet, onder zijn inspirerende bezieling.51 Wellicht was deze werkwijze de enige om te verhinderen dat het Belgisch wetboek, in een politieke realiteit die tweemaal zo complex is als in Nederland, in een 100-jarige oorlog zou verzanden. Heirbaut - die recent verschillende publicaties wijdde aan de Belgische hercodificatie en deze in een ruimer perspectief zette - bestempelt dit als een blitzkrieg-codificatie, maar erkent dat dit wellicht de enige manier was om het plan in de complexe Belgische realiteit te doen slagen.52
IV. Over inhoud
14. Algemeen - Als de mensen en de methoden zoveel analogieën vertoonden, welke gevolgen heeft dat dan voor de inhoud? Op vele plaatsen golden de ideeën van Meijers als inspiratiebron voor het Belgisch Burgerlijk Wetboek. Hieronder bespreken we een aantal voorbeelden - zoals gezegd zonder pretentie van exhaustiviteit - uit het verbintenissenrecht, het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht en het goederenrecht. In elk van de drie domeinen zal blijken dat het Nederlandse recht zowel als aantrekkingspool en als tegenpool is gehanteerd, maar in beide hypothesen was er een duidelijke invloed. Er was als het ware sprake van een positief-kritische dialectiek.
A. ... in het goederenrecht
15. Structurele impact - In de eerste plaats heeft het Nederlandse recht een invloed gehad op de structuur van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Vanuit structureel oogpunt is de titel over burenrelaties - samen met de eerste, algemene titel - de meest in het oog springende innovatie in het goederenrecht. Hij groepeert - mede op grond van de Nederlandse inspiratie53 - een aantal rechtsfiguren die vroeger verspreid waren over verschillende andere conceptuele hoofdstukken of helemaal niet gecodificeerd waren. Het gaat om burenhinder (die klassiek binnen het kader van het eigendomsrecht werd behandeld), erfdienstbaarheden en de gemene afsluiting (die vroeger bekritiseerbaar als erfdienstbaarheid werd gezien).
Inhoudelijk gaat het Belgische recht nog verder in de bescherming van burenverhoudingen, door een foutloze aansprakelijkheid inzake bovenmatige burenhinder in te stellen (art. 3.101 BW), terwijl het Nederlandse equivalent uitgaat van een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
16. Methodologische impact - Belangrijk is ook dat de terminologie aangepast is in de richting van het Nederlandse recht, met name als het over objecten gaat. Onder het oud Burgerlijk Wetboek werden de begrippen goederen en zaken niet altijd even eenduidig gebruikt. De Belgische wetgever maakt nu een duidelijk onderscheid tussen voorwerpen, goederen en zaken, dat qua terminologie op het Nederlandse recht (art. 3.1-3.2 NBW) is geïnspireerd.54 Voorwerpen («choses») worden negatief omschreven: het gaat om alle objecten die geen rechtssubjecten en geen dieren zijn. Ze vormen derhalve de overkoepelende categorie van alles wat geen dier en rechtssubject is. Het kan gaan om toe-eigenbare voorwerpen (goederen) en niet-toe-eigenbare voorwerpen. Goederen («biens») vormen een subcategorie van de voorwerpen: het zijn alle voorwerpen die voor toe-eigening vatbaar zijn, m.a.w. die het onderpand kunnen zijn van een zakelijk recht. Het kan zowel om een goed ut singuli als om een geheel van goederen gaan. Een «goed» kan zowel lichamelijk als onlichamelijk zijn (art. 3.41 BBW). Binnen de onlichamelijke goederen kunnen we een verder onderscheid maken tussen de vermogensrechten (persoonlijk, zakelijk of intellectueel) enerzijds en de andere onlichamelijke goederen (bv. universaliteiten, goodwill, (digitale) data55, domeinnamen, quota, enz.) anderzijds. Zaken, die enkel in de Nederlandstalige terminologie benoemd worden, zijn lichamelijke voorwerpen.56 Hiermee remedieert de Belgische wetgever, onder Nederlandse inspiratie, aan de verwarrende terminologie uit het oud Burgerlijk Wetboek, waarin de termen «goederen» en «zaken» goeddeels door elkaar werden gebruikt.
Ook op het vlak van de algemene beginselen die aan het goederenrecht ten grondslag liggen, blijkt de inspiratie van het Nederlandse recht. Zo is het zakenrechtelijke eenheidsbeginsel, dat voordien niet in het Belgische recht voorkwam, voor het eerst in het nieuw Belgisch BW verankerd (art. 3.8, § 2 BW). De invloed van artikel 3.4 Nederlands BW57 blijkt uit de Toelichting bij Boek 3 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek.58 In het verlengde daarvan ligt ook, naar het voorbeeld van het Nederlandse recht59, de wettelijke erkenning van de horizontale natrekking (art. 3.62, § 1, tweede lid Belgisch BW).
Een ander voorbeeld betreft het toestaan van zakelijke rechten door een titularis van een zakelijk recht. Onder het Belgisch Burgerlijk Wetboek kan een titularis van een beperkt zakelijk gebruiksrecht daden van beschikking stellen met betrekking tot het bezwaarde goed, voor zover deze binnen de grenzen van zijn recht blijven. Als enige grens geldt dus de «nemo plus»-regel, zonder dat er nog bijkomende dogmatische bezwaren kunnen gelden. De mogelijkheid voor de titularis van een zakelijk gebruiksrecht om binnen de grenzen van zijn recht een vruchtgebruik toe te staan, staat uitdrukkelijk in artikel 3.140 BW. Voor erfdienstbaarheden staat die mogelijkheid in artikel 3.117, tweede lid, voor het recht van erfpacht in artikel 3.168 en voor het recht van opstal in artikel 3.178. Hiermee slaat de Belgische wetgever dezelfde weg in als deze van de Nederlandse wetgever om het stapelingsverbod van zakelijke rechten te omzeilen (art. 3:84 NBW en art. 5:93 NBW). In Nederland staat die weg - historisch niet helemaal terecht - bekend als de «constructie Beekhuis»60 en deze wordt naar Belgisch recht dus veralgemeend, voor zover de aard van het recht verenigbaar is met het toegestane recht.
17. «Relatieve» relativering van eigendom - We wijzen ook op de analogieën tussen het Belgische en het Nederlandse recht in de fundamentele discussie over de grenzen en de uitsluitingsbevoegdheid van het eigendomsrecht.61
Waar onder het oude recht nog vaak verdedigd werd dat grondeigendom zich uitstrekt «tot in de hemel en tot in de hel», neemt het nieuw Belgisch Burgerlijk Wetboek afstand van een absolute invulling van de verticale eigendomsgrenzen: «Het eigendomsrecht op de grond strekt zich enkel uit tot een hoogte boven of diepte onder de grond die voor de eigenaar nuttig kan zijn voor de uitoefening van zijn bevoegdheden» (art. 3.63, eerste lid Belgisch BW). Het gaat dus om een potentieel functionele eigendomshoogte en -diepte. Het Nederlandse Burgerlijk Wetboek weerspiegelde al drie decennia eerder diezelfde evolutie.62
Een bepaling die veel media-aandacht heeft gekregen, is artikel 3.67 Belgisch BW, dat een aantal matigingen invoert op de excessen van de uitsluitingsbevoegdheid van de eigenaar. De eerste paragraaf handelt over zaken of dieren die onopzettelijk op de een naburig onroerend goed zijn terechtgekomen, in welk geval de grondeigenaar ze moet teruggeven aan de eigenaar van dit onroerend goed of toelaten dat de eigenaar ze weghaalt. Hoewel die bepaling op onbegrip stuitte, is ze een restrictievere vertaling van een regel die al drie decennia - zonder veel ruchtbaarheid - in artikel 5.23, lid 1 Nederlands BW is opgenomen.
Artikel 3.67, § 3 van het Belgisch BW heeft dan weer betrekking op het «wandelrecht»: het gaat om het feitelijk gedogen van de eigenaar van een perceel dat derden zich op dat perceel mogen begeven onder de driedubbele voorwaarde dat (1) het perceel niet bebouwd of bewerkt is, (2) de eigenaar van dit onroerend goed niet verboden heeft om overgang te nemen en (3) dit geen enkele schade voor de eigenaar veroorzaakt (art. 3.67, § 3 BW). De juridische gevolgen van dit feitelijke gedogen zijn onbestaande: elke vorm van verkrijgende verjaring is uitgesloten en de derde heeft niet de mogelijkheid om zich op het betrokken onroerend goed gevonden goederen toe te eigenen op grond van artikel 3.74 BW. Deze bepaling mildert de te drastische gevolgen van een absolute «anti-commons». Ze is geïnspireerd op het Nederlandse recht63, wat meteen de kritiek tegenspreekt dat ze enkel werkzaam zou zijn in landen waar veel grotere percelen zouden bestaan, zoals de Scandinavische landen.
18. Andere impact - Er zijn tal van technischere regels in het goederenrecht waarop het Nederlandse recht zijn invloed op het Belgisch BW liet gelden, maar waarop we binnen dit kader niet verder ingaan. Zo kan worden verwezen naar de erkenning van dieren als afzonderlijke categorie, te onderscheiden van de rechtssubjecten en rechtsobjecten (art. 3.39 Belgisch BW)64; de overschrijving van de akte van erfopvolging in de hypotheekregisters (art. 3.30, 7° Belgisch BW)65; het vindersloon voor degene die een verloren of gestolen zaak terugbrengt (art. 3.59, § 4 Belgisch BW)66; het dwingende karakter van de inventarisplicht bij vruchtgebruik (art. 3.150 Belgisch BW)67; de bijzondere regeling inzake vruchtgebruik op geld (art. 3.162 Belgisch BW)68; enz.
19. Nederlands recht als tegenpool - De Belgische wetgever is positief, maar kritisch met die Nederlandse inspiratie omgegaan. Zo zijn er elementen in het goederenrecht waarbij de Belgische wetgever bewust afstand heeft genomen van de Nederlandse regeling.
Zo heeft de Belgische wetgever de zeer lichamelijke benadering van het Nederlandse zakenrecht niet gevolgd. Gezien de evolutie die onlichamelijke goederen steeds belangrijker maakt (data, gedematerialiseerde effecten, enz.), wilde de Belgische wetgever het perspectief voor een toenemende dematerialisering van het goederenrecht «open» houden. Dat is ook de reden waarom er geen opdeling tussen een algemeen «Vermogensrecht» (zoals in het Nederlandse Boek 3 BW) en een bijzonder «Zakenrecht» (zoals in het Nederlandse Boek 5 BW) bestaat. De omschrijving van eigendom in artikel 3.50 van het Belgisch BW vertaalt dit open perspectief. Dat belet niet dat enkele zakelijke rechten - zoals erfpacht (art. 3.167 BW) en opstal (art. 3.177 BW) - niet zomaar op alle onlichamelijke goederen betrekking kunnen hebben.
In het Nederlands recht leidt de vraag naar de verhouding tussen natrekking en bestanddeelvorming tot tal van onzekerheden omdat de criteria voor beide elementen verschillend zijn.69 Met name riskeren er in het Nederlands recht situaties te ontstaan waarin een goed wel nagetrokken wordt, maar niet onroerend wordt, of omgekeerd. Dergelijke situaties zijn vanuit rechtseconomisch oogpunt nefast en maken het goederenrecht minder transparant. Daarom heeft de Belgische wetgever de categorie van onroerende goederen door incorporatie geïntegreerd in het leerstuk over bestanddeelvorming.70 Met andere woorden: hetzelfde eenheidsbeginsel bepaalt zowel het criterium van de onroerendmaking als de onroerende natrekking, wat tot een integratie van criteria leidt. Het vermijdt dat zaken onroerend door incorporatie zouden zijn maar toch niet nagetrokken worden of, omgekeerd, dat zaken nagetrokken zouden worden maar toch roerend zouden blijven.
De definitie van erfdienstbaarheden in het Belgisch Burgerlijk Wetboek (art. 3.114 BW) houdt vast aan het vereiste van een heersend erf en lijdend erf. In een aantal andere rechtsstelsels wordt het vereiste van het heersend erf verlaten, vaak buiten het kader van erfdienstbaarheden en soms zelfs buiten het kader van het goederenrecht. Dit laatste gebeurt dan bij uitstek onder de vorm van kwalitatieve verplichtingen. Het Nederlands Burgerlijk Wetboek heeft dat in het kader van het verbintenissenrecht gedaan.71 De Belgische wetgever heeft dat vooralsnog niet gedaan.72
B. ... in het verbintenissenrecht
20. Algemeen - Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek lijkt vooral geïnspireerd door het Franse recht, en dan vooral de Franse Ordonnance n° 2016-131 du 10 février 2016 portant réforme du droit des contrats, du régime général et de la preuve des obligations73 die het Franse verbintenissenrecht hervormde. Nochtans zijn een aantal van de innovaties in Boek 5 BW analoog aan nieuwigheden in het Nederlands Burgerlijk Wetboek, al dan niet met expliciete vermelding in de Toelichting.
21. Imprevisieleer - Een markant voorbeeld is de imprevisieleer. Zowel in België als in Nederland werd traditioneel, onder invloed van artikel 1134 van de Franse Code civil, strak de hand gehouden aan de bindende kracht van contracten («pacta sunt servanda»). In het Nederlands Burgerlijk Wetboek werd aanvankelijk strikt vastgehouden aan de bindende kracht van het contract.74 Nadat de rechtspraak van de Hoge Raad toch in een opening voorzag sinds de jaren ’80, binnen het ruimere kader van de redelijkheid en billijkheid, heeft de Nederlandse wetgever in 1992 gestalte gegeven aan een wettelijke verankering van de «imprevisieleer»: «De rechter kan op vordering van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend» (art. 6:258 NBW).
Ook het Belgische recht wees klassiek de imprevisieleer van de hand.75 Artikel 5.74 BW voegt thans een beperkte uitzondering onder de noemer van de imprevisieleer in: de schuldenaar kan aan de schuldeiser vragen om het contract opnieuw te onderhandelen met het oog op de aanpassing of beëindiging ervan indien aan de volgende vereisten is voldaan: 1° een verandering van omstandigheden maakt de uitvoering van het contract buitensporig bezwarend, dermate dat de uitvoering ervan redelijkerwijze niet langer kan worden geëist; 2° die verandering was onvoorzienbaar bij de contractsluiting76; 3° die verandering is ontoerekenbaar in de zin van artikel 5.225 aan de schuldenaar; 4° de schuldenaar heeft dit risico niet voor zijn rekening genomen; en 5° de wet noch het contract sluiten die mogelijkheid uit. Bij afwijzing of mislukking van de heronderhandelingen binnen een redelijke termijn kan de rechter, op verzoek van één van de partijen, ofwel het contract aanpassen om het in overeenstemming te brengen met hetgeen de partijen redelijkerwijze zouden zijn overeengekomen op het tijdstip van de contractsluiting indien zij rekening hadden gehouden met de verandering van omstandigheden, ofwel het contract geheel of gedeeltelijk beëindigen op een datum die niet mag voorafgaan aan de verandering van omstandigheden en volgens de nadere regels die de rechter vaststelt.
Het is de verwachting dat die voorwaarden een toepassing van de imprevisieleer zeer uitzonderlijk zullen maken. Ook al heeft de Nederlandse bepaling een ruimere draagwijdte dan de Belgische - het onvoorzienbare karakter is geen voorwaarde, het artikel is in principe van dwingend recht - toch bepaalt reeds de Nederlandse wetgever dat deze bepaling «hoogst uitzonderlijk» is.77 De Belgische wetgever heeft de toepassing van die bepaling verzwakt door het suppletieve karakter ervan, anders dan in het Nederlandse artikel 6:258 NBW.78 Toch vormt ze een aanduiding van het feit dat de wetgever in een grotere flexibiliteit - en dus rol voor de wetgever - heeft voorzien. Dat spoort alvast met de evolutie die het Nederlandse recht heeft ondergaan.79
22. Misbruik van omstandigheden - Een ander belangrijk voorbeeld is ook het misbruik van omstandigheden. Meijers verdedigde reeds in 1934 dat misbruik van omstandigheden een volwaardig wilsgebrek zou moeten zijn naar Nederlands recht80, wat zijn vertaling heeft gevonden in artikel 3.44, lid 4 van het Nederlands BW.81 In het Belgische recht is benadeling traditioneel geen algemeen wilsgebrek dat de nietigheid van het contract kan induceren, maar heeft de rechtspraak wel de leer van de gekwalificeerde benadeling uitgewerkt, als bijzondere vorm van misbruik van contractsvrijheid. De Belgische wetgever heeft, naar analogie met de Nederlandse wetgever, een algemene verankering van het misbruik van omstandigheden ingevoerd in artikel 5.37 BW. Ook hier wordt het Nederlandse recht, naast Europese harmoniseringsinitiatieven, in de Toelichting als inspiratiebron vermeld.82
23. Andere impact - Er zijn tal van andere, technischere voorbeelden waarbij een analogie geldt tussen het Belgische en Nederlandse verbintenissenrecht. Zo werd in het verbintenissenrecht aansluiting gezocht bij het Nederlandse recht om de leer van de kwalitatieve rechten (die voordien reeds bestond) wettelijk te verankeren (art. 5.105 Belgisch BW - art. 6:251 NBW), het afstappen van de gedachte dat een potestatieve voorwaarde noodzakelijkerwijze nietig is (art. 5.141 Belgisch BW), het afstappen van de terugwerkende kracht van de realisatie van de ontbindende voorwaarde (met correctiemechanismen (art. 5.147, tweede lid Belgisch BW - art. 3:38, lid 2 NBW), de wettelijke verankering van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke ontbinding (art. 6:267, lid 1 NBW - art. 5.93 Belgisch BW) en anticipatory breach (art. 6:80 NBW art. 5.90, tweede lid Belgisch BW), enz. Ook op terminologisch vlak gaat er een duidelijke invloed van het Nederlandse recht uit. Zo is de oude omschrijving «verrijking zonder oorzaak» vervangen door «ongerechtvaardigde verrijking» (art. 6:212 NBW - art. 5.135 Belgisch BW).
De lacunaire opsomming toont aan dat een aantal «innovaties» in het nieuw BW goeddeels teruggaan op - zonder daarbij identiek te zijn aan - de Nederlandse codificatie van drie decennia geleden.
24. Nederlands recht als tegenpool - Op andere momenten vormde het Nederlandse recht ook voor het verbintenissenrecht de tegenpool. Een markant voorbeeld is te vinden in het feit dat de Belgische wetgever - anders dan zijn Nederlandse tegenhanger - het oorzaak-vereiste als geldigheidsvereiste voor de totstandkoming van contracten heeft gehandhaafd. Artikel 5.53 van het Belgisch BW bepaalt inderdaad: «De oorzaak bestaat uit de determinerende beweegredenen die elke partij ertoe hebben bewogen om het contract te sluiten voor zover die gekend waren of behoorden te zijn door de andere partij.» Voor Dirix speelt dit vereiste zelfs een cruciale rol in de sociale ongelijkheid en duurzaamheid: «De causa laat immers toe verder te kijken dan de lettertjes van het contract en te peilen naar de doelstellingen en oogmerken van de partijen. Voor auteurs zoals Mattei en Quarta is dit begrip bij uitstek een nuttig instrument om overeenkomsten op duurzaamheid te evalueren.»83
Naar Nederlands recht is het vereiste van een geoorloofde oorzaak een functioneel equivalent in artikel 3:40 NBW, luidens welk een overeenkomst die naar inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, nietig is, en dat in beginsel hetzelfde geldt voor de overeenkomst die is aangegaan in strijd met de wet. De Nederlandse wetgever oordeelde dat deze formulering aansluit bij de rechtspraak onder het oude regime inzake het oorzaak-vereiste.84
C. ... in het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht
25. Algemeen - De meest recente telg van de Boeken uit het Burgerlijk Wetboek die in werking zijn getreden, is Boek 6 over aansprakelijkheidsrecht. Ook hier blijkt duidelijk de dialoog met het Nederlands Burgerlijk Wetboek.
26. Concretisering - In het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht moeten we in de eerste plaats wijzen op de cumul van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid: in dit meest controversiële deel van het onrechtmatige-daadrecht, heeft de Belgische wetgever, mede onder inspiratie van het Nederlandse recht, het samenloopverbod, dat traditioneel naar Belgisch recht bestond, na een lang en verhit debat opgeheven.85 Ook de bescherming van de hulppersoon tegenover de medecontractant van degene die hen inschakelt (art. 6:257 NBW) vindt zijn vertaling in het nieuw Belgisch Burgerlijk Wetboek, waarbij opnieuw de Nederlandse inspiratie openstond.86 Ook op het vlak van het causaal verband vormde de Nederlandse invloed een hefboom om een nuancering in te voeren van de klassieke, al te rigide, equivalentieleer («conditio sine qua non»-leer) die het Belgische recht toepaste. Artikel 6.18, § 2 BW bepaalt thans: «Er is evenwel geen aansprakelijkheid indien het verband tussen het feit dat tot aansprakelijkheid leidt en de schade dermate verwijderd is dat het kennelijk onredelijk zou zijn de schade toe te rekenen aan de persoon die wordt aangesproken.» In tegenstelling tot wat het geval is in Nederland, worden de grondslag van de aansprakelijkheid en de aard van de schade niet betrokken bij de beoordeling van het oorzakelijk verband.
Ook hier gelden toch een aantal bewuste afwijkingen van het Nederlandse recht. In tegenstelling tot wat het geval is in artikel 6:99 van het Nederlandse BW, voorziet artikel 6.24 BBW in een proportionele aansprakelijkheid, en niet een aansprakelijkheid voor het geheel van alle potentiële schadeveroorzakers.
V. Slotbeschouwing
27. An unprecedented exercise - Lord Denning schreef in het symbolische jaar 1954 - het eerste levensjaar van Eric Dirix en het overlijdensjaar van Eduard Meijers - reeds: «If we never do anything which has not been done before, we shall never get anywhere. The law will stand still while the rest of the world goes on: and that will be bad for both.»87 Wat de voortrekkers van de codificatie van het burgerlijk recht hebben gedaan, past perfect in dat plaatje: ze deden iets wat in de moderne geschiedenis niet was voorgedaan, zeker niet zonder dat er een politieke revolutie aan voorafging. Velen - met inbegrip van sommigen die als expert bij de Belgische hercodificatie betrokken waren (...) - waren bij aanvang sceptisch over de slaagkansen van het project.88 Dat zo’n groot «grondslagen»-project zou kunnen slagen in een land waar grote projecten gedoemd zijn om te verzanden, wekt verwondering en bewondering. Dat zo’n belangrijk deel van de oefening minder dan 1/5 van de tijd vroeg die de Nederlandse wetgever nodig had, wekt alleen maar bewondering ten aanzien van de primordiale actoren, waaronder Eric Dirix. Hij bewees hiermee nogmaals dat hij een (zeer) goede - zelfs een uitmuntende - huisvader was. Een voorzichtige en redelijke persoon zou zo’n oefening immers nooit aangedurfd hebben ...
Dat het Nederlandse recht daarbij een belangrijke inspiratie-pool was - zowel op het vlak van mensen, methoden als inhoud - hebben we in deze bijdrage proberen aan te tonen. Waar Smith in 1980 nog tot de (voorbarige89) conclusie kwam dat de Nederlandse hercodificatie buiten de Nederlandse grenzen weinig invloed had gehad90, is deze conclusie bijna een halve eeuw later alvast vanuit Belgisch recht dus voorbijgestreefd.
Eindigen doen we met een kenmerkende oproep die Eric Dirix zelf heeft gelanceerd. Zoals reeds vermeld, kan noch van Dirix noch van Meijers worden beweerd dat ze exegeten zijn. Dirix benadrukte dat dit ook na een periode van hercodificatie niet het geval mag zijn: «Voor de toekomst kan trouwens gevreesd worden dat met de hercodificatie een nieuwe periode van rechtspositivisme aanbreekt, terwijl het nochtans geenszins de bedoeling is dat aan de spontane evolutie van het recht een halt zou worden toegeroepen.»91 Laat ons een debat en wat recht dat nog groen is. De rechter, die moet nog een eeuwigheid mee.
1 R. Kruithof, «Naar een Gouvernement des juges in het Belgisch verbintenissenrecht?» in Hulde aan prof. R. Kruithof, Antwerpen/Brussel, 1992 (27) 79.
2 www.koengeens.be/policy/beleidsverklaringen/de-sprong-naar-het-recht-voor-morgen, nr. 80; Zie ook D. Heirbaut, «De sprong van Geens: het grootste codificatieplan uit de Belgische geschiedenis in context», RW 2017-18, 1412: «Het buitenlandse voorbeeld levert vooral een sterk argument wanneer het gaat om de noodzaak van hercodificatie. Als onze buurlanden daartoe overgegaan zijn, kunnen wij niet achterblijven.».
3 E. Dirix, «De hercodificatie van het burgerlijk recht in België», WPNR 2021, nr. 7338. De verwijzing is afkomstig uit E.M. Meijers, «Voor- en nadelen van het samenstellen van een Nieuw Burgerlijk Wetboek (rede uitgesproken op 20 januari 1949, ter gelegenheid van zijn eredoctoraat van de KU Leuven)» in Verzamelde privaatrechtelijke opstellen, Leiden, 1954, 175.
4 J.E.M. Portalis, Discours préliminaire du premier projet de Code civil, 176.
5 M.H. Bregstein, «Meijers en de poging tot hercodificatie in Nederland», RW 1956-57, 176.
6 Zie het beleidsdocument https://www.koengeens.be/policy/beleidsverklaringen/de-sprong-naar-het-recht-voor-morgen.
7 Voor het belang van de figuur van Geens in het kader van de hervorming: D. Heirbaut en M. Van Der Haegen, «De sprong van Geens: het grootste codificatieplan uit de Belgische geschiedenis in context», RW 2017-18, 1407.
8 E. Dirix, Obligatoire gevolgen en derden, Antwerpen, Maklu, 1984, 318 p.
9 Zie hiervoor het overzicht van P. Cleveringa, «Herdenking van Eduard Maurits Meijers», WPNR nr. 5504, 18. Zie o.a. E.M. Meijers, «Art. 584 BW en de zakelijke rechten», RM Themis 1907, 271-299; E.M. Meijers, «Zakelijke rechtsvorderingen en rechtsvorderingen uit onrechtmatige daad», WPNR 1912, nrs. 2240, 2241, 2242, en 2243; E.M. Meijers, «La Réalité et la Personnalité dans le droit du nord de la France et dans le droit anglais» in Symbolum 1946, 379-400.
10 In het Belgisch Burgerlijk Wetboek gebeurde dat zelfs voor het eerst door een limitatieve wettelijke lijst van zakelijke rechten (art. 3.3 Belgisch BW).
11 Meijers stond, samen met de Belgische hoogleraar Emiel van Dievoet, aan de wieg van de Vereniging voor de Vergelijkende Studie van het Recht in België en Nederland, kortweg de Vereniging met de Lange Naam.
12 Voor wat Meijers betreft, baseer ik me op R.P. Cleveringa, «Herdenking van Eduard Maurits Meijers», WPNR nr. 5504, 17.
13 Zie daarvoor, wat Meijers betreft, K. Wiersma, «Meijers en de hercodificatie», WPNR nr. 5504, 23.
14 E. Dirix, «Nieuw BW: belangrijke rol in het streven naar verdelende rechtvaardigheid», De Juristenkrant 7 oktober 2020, 11.
15 E. Dirix, Privaatrecht en multiculturaliteit, Antwerpen, Intersentia, 2007, 57 p.; E. Dirix, «Multiculturele rechtspraak: laveren tussen Scylla en Charybdis» in De wet voorbij: Liber amicorum Luc Huybrechts, Antwerpen, Intersentia, 2010, 141-147.
16 E.H.M. Meijers, Verzamelde privaatrechtelijke opstellen, Leiden, 1954, I, 20.
17 E. Dirix, Het insolventierecht permanent in de steigers, Antwerpen, Intersentia, 2018, 29 p.
18 E. Dirix, «Het Nieuwe Privaatrecht», RW 2014-15, 642.
19 Portalis vertolkte in het begin van de 19e eeuw een gedachte die hieraan niet zeer vreemd was: «Il faut que le législateur veille sur la jurisprudence; il peut être éclairé par elle, et il peut, de son côté, la corriger; mais il faut qu’il y en ait une. Dans cette immensité d’objets divers, qui composent les matières civiles, et dont le jugement, dans le plus grand nombre des cas, est moins l’application d’un texte précis, que la combinaison de plusieurs textes qui conduisent à la décision bien plus qu’ils ne la renferment, on ne peut pas plus se passer de jurisprudence que de lois. Or, c’est à la jurisprudence que nous abandonnons les cas rares et extraordinaires qui ne sauraient entrer dans le plan d’une législation raisonnable, les détails trop variables et trop contentieux qui ne doivent point occuper le législateur, et tous les objets que l’on s’efforcerait inutilement de prévoir, ou qu’une prévoyance précipitée ne pourrait définir sans danger.» (J.E.M. Portalis, Discours préliminaire du premier projet de Code civil, 1801).
20 J.E.M. Portalis, Discours préliminaire du premier projet de Code civil, 171.
21 W. Van Gerven, «Variaties op het thema misbruik», WPNR nr. 5504, 62.
22 E. Dirix, «Het algemeen deel van het nieuw BW», RW 2021-22, 1374, nr. 11.
23 E. Dirix, «Het algemene rechtsbeginsel: misdaad mag niet lonen» in Liber Amicorum Hélène Casman, Antwerpen, Intersentia, 2013, 183-192.
24 Dat is niet altijd mogelijk gebleken. Zo zijn de regels inzake het appartementsrecht (art. 3.84 e.v. BW) opmerkelijk gedetailleerder, maar ze vertolken dan ook een zeer delicaat evenwicht in een maatschappelijk bijzonder belangrijk domein van het recht.
25 E.H.M. Meijers, De algemene begrippen van het burgerlijk recht, Universitaire Pers Leiden, Leiden, 1958, 285.
26 Cass. 17 oktober 1996, Arr.Cass. 1996, 930, Bank Fin. 1997, 114, noot I. Peeters, RW 1996-97, 1395, noot M.E. Storme, Rev.prat.soc. 1997, nr. 6721, noot T. Bosly.
27 Zie voor een beschrijving: V. Sagaert, «Het eigendomsrecht als volwaardig zekerheidsinstrument?» in XXXIste postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2003-2004, Mechelen, Kluwer, 2006, 189-230.
28 Cass. 3 december 2010, Arr.Cass. 2010, nr. 712, concl. Adv. Gen. G. Dubrulle, RW 2010-11, 1177, noot R. Fransis, TBBR 2011, 497, noot F. Georges, TBH 2011, 866, noot M. Grégoire en L. Czupper, Bank Fin.R. 2011, 120, noot I. Peeters, Ius & Actores 2011, 261, concl. Dubrulle, NJW 2010, 834, concl. Dubrulle, noot V. Sagaert.
29 Hiermee neemt het Belgische Hof van Cassatie dezelfde houding aan als het Franse Cour de cassation een jaar eerder: Cass.fr. 19 december 2006, D. 2007, 344, kritische noot C. Larroumet, JCP G, II, 10067, 37, noot D. Legeais, Rev.trim.dr.civ. 2007, 160, noot P. Crocq. Nadien is deze zienswijze bevestigd: Cass.fr. 26 mei 2010, Rev.trim.dr.civ. 2010, 597, noot P. Crocq.
30 Art. 62 Pandwet: «Een overdracht van een schuldvordering tot zekerheid verleent aan de overnemer enkel een pandrecht op de overgedragen schuldvordering.».
31 R.P. Cleveringa, «Herdenking van Eduard Maurits Meijers», WPNR nr. 5504, 21.
32 W. Van Gerven, Bewindsbevoegdheid, Brussel, Bruylant, 1962, 509 p.
33 Te denken is met name aan de fiducie in het Franse recht (artikel 2011 van de Franse Code civil, ingevoerd door Wet van 19 februari 2007) en Luxemburgse recht (Wet van 19 juli 1983 «relatif aux contrats fiduciaires des établissements de crédit»), de fiducia in het Italiaanse recht (artikel 2645ter Codice civile, ingevoerd door de wet van 30 december 2005) en, in mindere mate, de Treuhand in het Duitse recht.
34 Verslag, Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 173/4, 9-11 en 17-18. Zie ter zake ook de kritische opmerkingen van de Raad van State (Advies van de Raad van State, 452). Het is na de hoorzitting van fiscale experten dat de fiducie bij amendement werd geschrapt (Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 173/4, 115 e.v.). Vgl. ook Advies van de Raad van State, 466-470.
35 Amendement nr. 10, Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 173/2, 15. Toch waren er tijdens de parlemtenaire voorbereiding ook positieve geluiden te horen, bv. tijdens de hoorzitting (Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 173/4, 82).
36 De term is ontleend aan D. Heirbaut, «De sprong van Geens: het grootste codificatieplan uit de Belgische geschiedenis in context», RW 2017-18, 1411.
37 Heirbaut drukt het als volgt uit: «The conundrum may be the law of filiation.» (D. Heirbaut, «Blitzkrieg Codification: The 2020 Belgian Civil Code» in M. Graziadei en L. Zhang (eds.) The Making of the Civil Codes. Ius Gentium: Comparative Perspectives on Law and Justice, Springer, Singapore, 2022, 140 en 145).
38 E.M. Meijers, «La réforme du code civil néerlandais» in Verzamelde privaatrechtelijke opstellen, Leiden Universitaire Pers, Leiden, 1954, 164.
39 Heirbaut merkt op dat de rechtsvergelijking vooral gehanteerd wordt op die punten waar de expertencommissie tegenkanting verwacht, waarbij de rechtsvergelijking als een soort anticipatie op de kritiek komt (D. Heirbaut, «De sprong van Geens: het grootste codificatieplan uit de Belgische geschiedenis in context», RW 2017-18, 1412).
40 Toelichting, Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 173/1 (te raadplegen op www.dekamer.be).
41 Toelichting, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/1, 6.
42 Toelichting, Parl.St. Kamer 2022-23, nr.3213/1, 4.
43 Toelichting, Parl.St. Kamer 2018-19, nr. 3349/1, 4: «De Nederlandse, Duitse, Zwitserse en Oostenrijkse teksten hebben op bepaalde punten eveneens als inspiratie gediend.».
44 G.E. Langemeijer, «Meijers en de rechtsdogmatiek», RM Themis 1950, 141: «Zodra zij meer menen te zijn, zodra zij met name pretenderen de bij uitsluiting juiste opsomming te zijn van kenmerken van iets dat men met een verschijnsel der werkelijkheid zou kunnen vergelijken, worden zij in waarheid tot een vervalsing van het recht.».
45 J.M. Smits, «E.M. Meijers (1880-1964)» in C.J.H. Jansen, J.M. Smits en L.C. Winkel (eds.), Zestien juristen en hun filosofische inspiratie, Ars Aequi Libri, 2004, (61), nr. 4.
46 E. Dirix, «Het algemeen deel van het nieuw BW», RW 2021-22, 1171.
47 G.E. Langemeijer, «Meijers en de rechtsdogmatiek», RM Themis 1950, 141.
48 E. Dirix, «Het algemeen deel van het nieuw BW», RW 2021-22, 1170-1171.
49 Dat gebeurde via de website https://justitie.belgium.be/nl/bwcc.
50 Die vond men overigens ook terug bij Meijers. Die pragmatiek en doelmatigheid leidden bij beiden ook tot efficiëntie in hun hervormingswerkzaamheden, die niet mochten worden geblokkeerd door doctrinaire posities, zeker niet door eigen doctrinaire posities die men ingenomen had. Zo schreef Meijers: «die mij dit zouden verwijten, vergeten daarbij, dat voor mij de tekst en vooral het stelsel der bestaande wet meer waarde hebben dan voor hen, die menen alles uit de wet te mogen halen wat hun redelijk en billijk voorkomt.» (E.M. Meijers, «Het arrest van de Hoge Raad van 5 mei 1950 betreffende de eigendom van roerend goed», WPNR 4187, 1951, 178).
51 Regeerakkoord 2020, punt 4.1.4.
52 D. Heirbaut, «Blitzkrieg Codification: The 2020 Belgian Civil Code» in M. Graziadei en L. Zhang (eds.), The Making of the Civil Codes. Ius Gentium: Comparative Perspectives on Law and Justice, Springer, Singapore, 2022, 127.
53 Art. 5.37 tot 5.59 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek.
54 Zie hierover reeds N. Gofflot, «Les choses, les biens et leurs classifications: examen du projet de réforme du droit des biens à la lumière des converses actuelles» in P. Lecocq (ed.), Biens, propriété et copropriété: controverses et réformes in CUP, Luik, Anthémis, 2019, 12-18.
55 Zie de uiteenzetting van K. Swinnen tijdens de hoorzitting in het parlement (Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 173/4, 100).
56 Toelichting, 24 en 102.
57 Zie hierover J.C.T.F. Lokin, Afscheiding van bestanddelen. Een studie naar Romeins, Duits en Nederlands burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2022, 474 p.; V. Tweehuysen, Het uniciteitsbeginsel in het goederenrecht, Deventer, Kluwer, 2016, 363 p.; S.E. Bartels, A.I.M. Van Mierlo en H.D. Ploeger, Algemeen goederenrecht in Asser-serie, Deventer, Kluwer 2021, nr. 65 e.v.
58 Toelichting, Parl.St. Kamer 2019-20, nr. 173/1, 24.
59 Het Nederlandse recht erkent dat reeds langer: artikel 5:20, sub e NBW voorziet in de regel van onroerende verticale natrekking dat er uitzondering wordt gemaakt «voor zover de gebouwen en werken geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak».
60 Asser / Bartels en Van Velten, Eigendom en beperkt zakelijke rechten in Asser Reeks, Deventer, Kluwer 2017, nr. 9a. Voor een uitvoerig overzicht: S. Bartels, V. Tweehuyzen, F.J. Vonck en V. Sagaert, «Erfpacht en opstal. If it ain’t broke, don’t fix it» in Boek 5 BW van de toekomst. Over vernieuwingen in het Zakenrecht, Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, Den Haag, 2016, 321-378, i.h.b. nr. 4.1 e.v. (met een historische rechtzetting over de benaming van de constructie).
61 Zie en vgl. V. Sagaert, Goederenrecht in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2021, nr. 326 e.v.
62 Art. 5:21, lid 2 NBW: «Het gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte is aan anderen toegestaan, indien dit zo hoog boven of zo diep onder de oppervlakte plaats vindt, dat de eigenaar geen belang heeft zich daartegen te verzetten.».
63 Zie art. 5:22 NBW: «Wanneer een erf niet is afgesloten, mag ieder er zich op begeven, tenzij de eigenaar schade of hinder hiervan kan ondervinden of op duidelijke wijze kenbaar heeft gemaakt, dat het verboden is zonder zijn toestemming zich op het erf te bevinden, een en ander onverminderd hetgeen omtrent openbare wegen is bepaald.».
64 Zie ook art. 3.2, lid 1 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek. Zie ook E. Dirix: «Beschermde belangen in het nieuw BW», RW 2022-23, 1362.
65 Zie art. 27 Kadasterwet, zoals gewijzigd door de wet van 6 juni 1991, tot wijziging van de Kadasterwet en van enige andere wetten en regeling van het overgangsrecht in verband met de inwerkingtreding van de Kadasterwet. De akte van erfopvolging zelf wordt in Nederland door artikel 4:188 NBW geregeld.
66 Zie art. 5:10, lid 2 Nederlands BW: «De vinder die aan de op hem rustende verplichtingen heeft voldaan, heeft naar omstandigheden recht op een redelijke beloning.».
67 Art. 3:205, lid 5 Nederlands BW.
68 Art. 3:214 Nederlands BW.
69 In Nederland gaat die discussie terug tot HR 25 oktober 2002, NJ 2003, 241 (grafzerken zijn geen bestanddeel, maar wel nagetrokken); H.W. Heyman en S.E. Bartels, «Is een huis bestanddeel van de grond? Een rechtsgeleerde dialoog tussen H.W. Heyman en S.E. Bartels», NTBR 2006, 40 e.v. Zie ook de discussie tussen Van Maanen en Snijders over de loskoppelingsleer en harmonieleer: G.E. Van Maanen, «Is een gebouw bestanddeel van de grond?», NTBR 2006, 32 e.v. (loskoppelingsleer); H.J. Snijders, «Rechtsstatus van duurzaam met de grond verenigde objecten, een duurzaam probleem», NTBR 2006, 60 e.v. (harmonieleer).
70 Art. 3.81, § 1 BBW. Door amendement heeft de wetgever die integratie van de incorporatie in het leerstuk van de bestanddeelvorming bijkomend in de verf gezet: zie Amendement nr. 13, Parl.St. Kamer 2019-20, 18.
71 Zie bv. art. 6:252 NBW.
72 Dat zou via de weg van het verbintenissenrecht (zoals in Nederland) of het milieurecht, als het specifiek op milieu-erfdienstbaarheden, is gericht, wel kunnen gebeuren. Het zijn in België echter de gewesten die bevoegd zijn voor leefmilieu.
73 Dat dit de belangrijkste inspiratiebron was, blijkt ook uit www.koengeens.be/policy/beleidsverklaringen/de-sprong-naar-het-recht-voor-morgen, nr. 136.
74 HR 8 januari 1926, NJ 1926, 203.
75 Cass. 20 april 2006, Arr.Cass. 2006, 904 (in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming; thans is rekening te houden met art. 2.3.81 BW); Cass. 30 oktober 1924, Pas. 1925, I, 565.
76 Dat is strenger dan in het Nederlandse recht, waar enkel rekening gehouden wordt met de vraag of de contractspartijen die wijziging hebben verdisconteerd ten tijde van het sluiten van het contract (W.L. Valk en J.J. Valk, «Commentaar op art. 6:258 BW» in Tekst en commentaar Burgerlijk Wetboek, Deventer, Kluwer, 2024, 2).
77 Parl. Gesch. BW, Boek 6,â¯974. Zie ook C. Sieburgh, Algemeen overeenkomstenrecht in Asser Reeks, Deventer, Kluwer, 2022, III, nr. 444-445.
78 De bepaling is van dwingend recht (art. 6:250 NBW). Partijen kunnen wijziging of ontbinding vanwege bepaalde omstandigheden uitsluiten, door de mogelijkheid dat die omstandigheden zich zullen voordoen in hun overeenkomst te verdisconteren (Parl. Gesch., Boek 6, 970/1).
79 Het Nederlandse recht was blijkens de Toelichting ook een - weze het ondergeschikte - bron van inspiratie. Het Franse recht en de CESL waren de primordiale inspiratiebronnen (Toelichting, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/1, 46).
80 Hij schreef: «Inderdaad heeft men hier niet zoozeer met een onzedelijke oorzaak te doen, als wel met een vierden, algemeenen grond van vernietiging van rechtshandelingen, wegens een wilsgebrek: naast dwang, dwaling en bedrog treedt onredelijke invloed zich uitend in ernstige benadeeling van de wederpartij.» (E.H.M. Meijers, Verzamelde privaatrechtelijke opstellen, Leiden, 1954, I, 220).
81 «Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.» Zie hierover: C. Sieburgh, Algemeen overeenkomstenrecht, nr. 261.
82 Toelichting, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/1, 46.
83 E. Dirix, «Bij de start van een nieuwe jaargang», Not. Fisc. M. 2021, 2. Voor een kritische analyse: zie I. Claeys en T. Tanghe, Nieuw algemeen contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2023.
84 Zie C. Sieburgh, Algemeen overeenkomstenrecht, nr. 299.
85 Zie artikel 6.3 Belgisch BW. Over de Nederlandse invloed: zie Toelichting, Parl.St. Kamer 2022-23, nr. 3213/1, 35.
86 Over de Nederlandse invloed: zie Toelichting, Parl.St. Kamer 2022-23, nr. 3213/1, 36.
87 Parker v. Parker [1954] All ER 22.
88 Zie o.a. D. Heirbaut, «Napoleons trouwste onderdanen, of waarom de Code civil na tweehonderd jaar nog steeds overeind staat in België»; D. Heirbaut en G. Martyn (eds.), Napoleons nalatenschap. Tweehonderd jaar BW in België, Mechelen, Kluwer, 2005, 94; J.H. Herbots, «De codificatie in het privaatrecht» in Liber Memorialis François Laurent, Brussel, Story-Scientia, 1989, 471 («U hoort het: een totaal nieuw huis bouwen, dat zit er niet in.»).
89 De conclusie kwam er op het ogenblik dat het leeuwendeel van het Nederlands Burgerlijk Wetboek nog niet eens goedgekeurd was in het parlement.
90 T.B. Smith, «The influence abroad of the modern Dutch movement for code revision», WPNR nr. 5504, 55-61.
91 E. Dirix, «Het algemeen deel van het nieuw BW», RW 2021-22, 1174-1175. Zie overigens voor dezelfde discussie in Nederland: S. De Rey, «De hercodificatie van het privaatrecht in België: overzicht, werkwijze en krachtlijnen», Maandblad Vermogensrecht 2024, 204.