Ijkpunt bij de vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking
Sven Mosselmans en Julie del Corral*
Raadsheer in het Hof van Cassatie, Vrijwillig medewerker Instituut voor Goederenrecht KU Leuven en referendaris bij het Hof van Cassatie
1. Aanloop
Een van de vele juridische vraagstukken die de auteurs van deze bijdrage nog graag met de alom betreurde Eric Dirix, hun leermeester, hadden willen bespreken, behelst het ijkpunt bij de vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Minder dan één jaar vóór zijn overlijden publiceerde Eric Dirix nog een fel gesmaakte APR-verhandeling onder het trefwoord «Ongerechtvaardigde verrijking».1 In de beknopte maar bijzonder dienstige stijl die hem eigen was, bood hij onder 14 hoofdstukken een overzicht van de rechtsfiguur. Hij kon daarbij bogen op eerdere publicaties van zijn hand, waarvan enkele geschriften teruggaan tot het begin van zijn glansrijke carrière.2
Eric Dirix schuwde juridische vraagstukken niet, ongeacht hun ingewikkelde of controversiële karakter. Vaak slaagde hij erin met enkele zinnen een werkbare oplossing te bieden. Enorm belezen en gedocumenteerd als hij was, zowel nationaal als internationaal, greep hij zo mogelijk terug naar basisbeginselen, met focus op het privaatrecht.
Het verwonderde ons dan ook geenszins dat wij de (aanzet tot verdere) oplossing van een juridisch probleem omtrent de rechtsfiguur «ongerechtvaardigde verrijking» dat onze aandacht trok, terugvonden in voormelde APR-verhandeling.
Het betreft meer precies de vraag naar het tijdstip van waardering van de verrijking en de correlatieve verarming tot bepaling van de vergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking. Meerdere mogelijkheden dienen zich aan naargelang men zich richt naar (1) het tijdstip van het instellen van de vordering tot vergoeding door de verarmde eiser, (2) het tijdstip van de vermogensverschuiving die de verrijking heeft meegebracht of (3) het tijdstip van beoordeling door de rechter die de verrijkte verweerder veroordeelt tot vergoeding. De concrete inzet van de ene of andere mogelijkheid betreft de gevolgen van de fluctuaties van de verrijking dan wel de verarming in de periode tussen het tijdstip van de vermogensverschuiving en het tijdstip van beoordeling door de rechter.
In enkele randnummers doet Eric Dirix de verschillende standpunten uit de doeken, zoals zij zich voornamelijk in de rechtsleer aftekenen.3 Vervolgens neemt hij zelf standpunt in.4 Hij opteert voor de derde en laatste mogelijkheid. Hij richt zich naar het tijdstip van beoordeling door de rechter, zij het met enkele correcties.
In deze bijdrage evalueren wij de keuze van Eric Dirix, die aanleunt bij het sinds 1 januari 2023 geldende artikel 5.137 BW: «Degene die ongerechtvaardigd is verrijkt, is aan de verarmde het laagste bedrag van de verrijking en de verarming verschuldigd, geraamd op het tijdstip van de vergoeding.» Vervolgens nemen wij, weliswaar bescheiden, een eigen standpunt in.
2. Algemeen rechtsbeginsel dat ongerechtvaardigde verrijking verbiedt
Het verbod van ongerechtvaardigde verrijking werd in het begin van de twintigste eeuw verheven tot algemeen rechtsbeginsel.5
Het verbod maakte deel uit van ons ongeschreven recht: het geheel van algemene beginselen waarop het privaatrecht steunt.6 Hoewel het oud Burgerlijk Wetboek geen uitdrukkelijke bepaling bevatte tot algemene erkenning van een verbod van ongerechtvaardigde verrijking, golden heel wat wettelijke toepassingen, zoals de artikelen 1376 en volgende oud BW inzake de onverschuldigde betaling en de artikelen 1432 en volgende oud BW inzake de vergoedingsrekening tussen echtgenoten met een huwelijksvermogensrechtelijk gemeenschapsstelsel. Voortaan krijgt het verbod van ongerechtvaardigde verrijking een wettelijke grondslag. Zoals reeds aangegeven, bepaalt artikel 5.137 BW dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt, aan de verarmde het laagste bedrag van de verrijking en de verarming is verschuldigd, geraamd op het tijdstip van de vergoeding. Deze wettelijke grondslag ontneemt dit verbod echter niet het statuut van algemeen rechtsbeginsel: «même traduit dans un texte législatif, il continuera de s’appliquer tout en évoluant. Il sera transcendant et non immanent.»7
De verrijking kan slaan op elk in geld waardeerbaar voordeel. Het betreft niet alleen de verkrijging van een vermogenswaarde, zoals de verkrijging of verbetering van een vermogensbestanddeel, het gebruik van een goed of het genot van een dienst, maar ook de bevrijding van een verbintenis. Het betreft dus niet alleen gevallen van positieve verrijking, maar evengoed gevallen van negatieve verrijking. Als correlaat van de verrijking betreft de verarming dan elk in geld waardeerbaar nadeel, zoals gederfde inkomsten, gedane uitgaven of gemaakte kosten, verlies van een goed.8
Het voorwerp van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking is veeleer een «vergoeding» dan een «restitutie». Het betreft in beginsel een persoonlijke vordering tot vergoeding, zonder zakelijke werking, met dien verstande dat, indien uitvoering in natura en meer precies restitutie van het vermogensaccres mogelijk is, zij de voorkeur geniet.9
Het beginsel dat slechts het laagste bedrag van de verrijking en de verarming de basis van het voorwerp van de veroordeling tot vergoeding kan uitmaken, geldt in het bijzonder bij verschuivingen met een onderscheiden karakter aan de zijde van de verarmde enerzijds en de verrijkte anderzijds. Het bedoelde dubbele plafond werkt bijvoorbeeld in gevallen van partnerrelaties waarbij de ene partner met eigen gelden verbeteringswerken financiert aan de woning van de andere partner. Slaat de ongerechtvaardigde verrijking daarentegen op een goed dat van het ene vermogen naar het andere is verschoven en nadien moet terugkeren, bij voorkeur in natura en desnoods bij equivalent, dan staan de verarming en de verrijking gelijk. Dit is een zogenoemde «monistische vermogensverschuiving» waarbij de vergoeding bij equivalent bestaat uit de waarde van het goed, zoals geraamd op het tijdstip van de vergoeding.
Volgens sommigen valt een dergelijk geval (uitsluitend) onder toepassing van de onverschuldigde betaling in de zin van de artikelen 5.133-5.134 BW.10
De restitutie gebeurt overeenkomstig artikel 5.134 juncto 5.119 BW in natura dan wel bij equivalent. De vermogensoverdracht van een goed zou neerkomen op een betaling sensu lato. Daar waar een betaling strekt tot nakoming van een verbintenis, ontbreekt hier de verbintenis tot afgifte of levering van een goed, of minstens een verbintenis in de relatie tussen de solvens en de accipiens.
3. Klassieke strekking
De meest traditionele strekking richt zich voor het bestaan en de waardering van de verrijking en correlatieve verarming naar het tijdstip van het instellen van de vordering tot vergoeding door de verarmde eiser.11
Het betreft voormelde eerste mogelijkheid. De vordering tot vergoeding van de verarmde eiser kan slechts slagen indien de verrijking nog voorhanden is ten tijde van het instellen van die vordering. Het is immers de verrijking die de verweerder tot vergoeding verplicht. De verrijkte kan dan ook maximaal zijn gehouden tot vergoeding van wat nog in zijn vermogen is overgebleven bij het instellen van de vordering.12 Zijn rechtmatig vertrouwen verdient bescherming.13 Gaat de verrijking teloor vóór het instellen van de vordering, zonder subrogatie, dan verdwijnt ook het voorwerp van de vordering. Met wijzigende omstandigheden na het instellen van de vordering wordt geen rekening meer gehouden. De verarmde eiser draagt het risico van vermindering of teloorgang van de verrijking.14 De verrijkte verweerder kan bezwaarlijk worden aangesproken voor de vermindering of de teloorgang van de verrijking, ook al is die te wijten aan zijn onzorgvuldigheid, op voorwaarde evenwel van zijn (vermoede) goede trouw.15
De vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking strekt overigens niet ertoe de verarming als zodanig ongedaan te maken. Zij strekt veeleer ertoe het evenwicht dat ingevolge de vermogensverschuiving zonder rechtvaardiging werd verbroken, te herstellen. Het is geen vordering op grond van aansprakelijkheid. Bij de uitwerking ervan komt de billijkheid kijken.16
4. Afwijkende strekking
Een dissidente strekking richt zich voor het bestaan en de waardering van de verrijking en correlatieve verarming naar het tijdstip van de vermogensverschuiving die de ongerechtvaardigde verrijking heeft meegebracht. Het betreft voormelde tweede mogelijkheid. Volgens die strekking moet de rechter de vordering ijken op het ogenblik van het ontstaan van de vermogensverschuiving.17 De vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking is de concretisering van een persoonlijke rechtsvordering tot vergoeding, waarbij het voorwerp moet worden vastgesteld naar het tijdstip waarop de vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden. Op dat ogenblik zijn, normaal gezien, de toepassingsvoorwaarden18 van de rechtsfiguur van de ongerechtvaardigde verrijking vervuld.
Volgens deze strekking is de verrijkte verweerder gehouden tot vergoeding van het voorwerp van de verrijking, ook al is dat intussen uit zijn vermogen verdwenen. Om onbillijke gevolgen te vermijden, wordt evenwel aanvaard dat de verweerder een zogenoemde exceptie van «verlies van de verrijking» inroept. De verweerder kan meer precies het verweer voeren dat het onredelijk zou zijn hem tot vergoeding te verplichten indien de verrijking intussen is verminderd of teloorgegaan. De verweerder te goeder trouw kan bij wijze van exceptie aanvoeren dat de waarde van de verrijking is gedaald of verdwenen.
Deze strekking lijkt daarbij aan te nemen dat de verweerder alsdan zijn nochtans vermoede goede trouw (ten tijde van de vermogensverschuiving en nadien) moet hardmaken. Het ijkpunt tot waardering van de vermogensverschuiving wordt verschoven. Doet hij dat niet, dan moet hij als verweerder te kwader trouw de vermindering of teloorgang van de verrijking dragen. Hij is en blijft gehouden ten belope van de initiële vermogensverschuiving, zonder dat hij de latere vermindering of teloorgang van de verrijking kan tegenwerpen.
De exceptie van verlies van de verrijking geldt niet ingeval de vermogensverschuiving betrekking heeft op soortzaken, inzonderheid gelden. Deze zijn niet herkenbaar of identificeerbaar in het vermogen van de verrijkte. Hij kan als verweerder niet zonder meer aan de vergoeding ontsnappen door voor te houden dat hij de ontvangen gelden intussen heeft uitgegeven. Hij kan dit enkel indien een duidelijke link bestaat tussen de verrijking enerzijds en de uitgave anderzijds. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij uitgaven die kaderen binnen een gewijzigd consumptiepatroon ingevolge de verrijking.19 Het is anders voor uitgaven die kaderen binnen een doorsnee consumptiepatroon of vermogensbeheer.
Evenals de klassieke strekking komt deze strekking uiteindelijk erop neer dat de toekenning van de vordering tot vergoeding van de verarmde eiser voor de verrijkte verweerder te goeder trouw geen nadeel mag meebrengen. Eens te meer verdient het rechtmatige vertrouwen van de verweerder bescherming in die zin dat hij, op voorwaarde van zijn goede trouw, niet moet instaan voor de vermindering of de teloorgang van de verrijking.20 De verweerder die niet weet en evenmin behoort te weten dat hij de verrijking aan de eiser zou moeten vergoeden, is slechts gehouden tot vergoeding ten belope van het in zijn vermogen overgebleven gedeelte. Zodra de verweerder weet of behoort te weten dat hij tot vergoeding is gehouden en hij dus niet langer kan volhouden te goeder trouw te zijn, wat sowieso het geval is wanneer hij tot vergoeding wordt aangesproken21, moet hij zelf instaan voor de vermindering of de teloorgang van de verrijking.
Dit geldt bij uitbreiding voor een toepassing van de meer algemene rechtsfiguur van de ongerechtvaardigde verrijking: de onverschuldigde betaling.22 Op die manier tempert het vertrouwensbeginsel het verbod van ongerechtvaardigde verrijking.23 Zeker wanneer de accipiens rechtmatig erop mocht vertrouwen dat de hem gedane betaling een definitief karakter had en hij vervolgens, bijvoorbeeld in het kader van een wettelijke verplichting, te goeder trouw is overgegaan tot doorbetaling, is een vordering tot onverkorte terugbetaling niet op haar plaats. Het lijkt dan billijk en logisch de accipiens slechts te houden tot terugbetaling in de mate dat het hem betaalde nog in zijn vermogen is terug te vinden. De accipiens te goeder trouw mag geen nadeel lijden ingevolge een onverschuldigde betaling die is toe te rekenen aan de solvens. Het rechtmatige vertrouwen van zowel de solvens op terugbetaling als van de accipiens op het behoud van wat in zijn vermogen komt, is weliswaar beschermenswaardig, maar aangezien de situatie is gecreëerd door het handelen van de solvens, moet bij een conflict tussen de solvens en de accipiens de voorrang gaan naar deze laatste. Een dergelijk conflict ontstaat echter niet door het loutere gegeven van de goede trouw van de accipiens, maar doordat de accipiens het onverschuldigd betaalde reeds te goeder trouw heeft doorbetaald. Niet zozeer de gewettigde verwachting van de accipiens staat terugbetaling in de weg, maar wel de doorbetaling te goeder trouw.
5. Cassatiearresten van 9 maart 2020
Het Hof van Cassatie lijkt voormelde afwijkende strekking te hebben gevolgd in twee (gelijkluidende) arresten van 9 maart 202024:
«De vordering uit onverschuldigde betaling is een wettelijke toepassing van het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich ten koste van een ander ongerechtvaardigd mag verrijken.
Diegene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander dient de verarmde te vergoeden tot beloop van het laagste bedrag van de verrijking en de verarming zoals bepaald op het ogenblik van de vermogensverschuiving.
Aangezien deze vergoedingsplicht niet berust op de aansprakelijkheid van de verrijkte mag zij de verrijkte, in beginsel, niet in een nadeligere positie brengen dan waarin deze zich zou bevonden hebben had de vermogensverschuiving niet plaatsgevonden. Is aldus de verrijking verminderd door omstandigheden die niet aan de verrijkte zijn toe te rekenen, dan wordt slechts rekening gehouden met het resterende gedeelte van de verrijking.
Uit het vorenstaande volgt dat ingeval van onverschuldigde betaling, de ontvanger als verweer kan aanvoeren dat hij redelijkerwijze mocht vertrouwen op de rechtsgeldigheid van de betaling, hij het ontvangen bedrag heeft doorbetaald en tussen de ontvangst van de betaling en de doorbetaling een nauw verband bestaat. Dit is onder meer het geval indien de onverschuldigd ontvangen som te goeder trouw werd doorbetaald aan een derde in uitvoering van een op het ogenblik van de doorbetaling bestaande wettelijke verplichting daartoe.»
6. Moderne strekking
De meest moderne strekking richt zich naar het tijdstip van beoordeling door de rechter die de verrijkte verweerder veroordeelt tot vergoeding.25 Het betreft voormelde derde mogelijkheid.
De rechter hoort, in de regel, zowel de verrijking als de correlatieve verarming te ijken en zodoende te waarderen zo dicht mogelijk naar het tijdstip van zijn beoordeling en beslissing om de verrijkte verweerder te veroordelen tot vergoeding. De rechter plaatst zich dan tot bepaling van de vergoeding op het tijdstip van zijn uitspraak. Indien hij echter van oordeel is dat de verrijking en correlatieve verarming reeds op een vroegere datum vaststonden en bepaalbaar waren, kan hij de verrijking en correlatieve verarming reeds op dat tijdstip waarderen. In een dergelijk geval hoort de rechter het uitstel van de vergoeding, dat zich situeert tussen enerzijds het eerdere ijkpunt en de eerdere waardering en anderzijds de beoordeling en beslissing, te compenseren met bijvoorbeeld een compensatoire interest.26
De moderne strekking komt erop neer dat de rechter eerst het bestaan van de verrijking en de correlatieve verarming moet vaststellen op het ogenblik van het instellen van de vordering tot vergoeding door de verarmde eiser27 en vervolgens een en ander moet waarderen en zodoende de omvang ervan moet bepalen dan wel moet actualiseren naar het tijdstip van zijn beoordeling en beslissing om de verrijkte verweerder te veroordelen tot vergoeding.28
Deze strekking sluit aan bij wat geldt voor de beoordeling van de schade in geval van buitencontractuele aansprakelijkheid die door de rechter moet worden geraamd zo dicht mogelijk naar het tijdstip van zijn beoordeling en beslissing om de aansprakelijke te veroordelen tot vergoeding aan de schadelijder. Hetzelfde geldt daar waar de vergoedingsplicht ingevolge ongerechtvaardigde verrijking kwalificeert als een waardeschuld.29
Het betreft ook de strekking die Eric Dirix bijvalt30: «Dit alles overziend, verdient de opvatting de voorkeur dat de begroting dient te gebeuren naar het tijdstip van de uitspraak. Uiteraard dienen verarming en verrijking te bestaan op het ogenblik van het instellen van de vordering. Gelet op de aard van de schuld, dient de begroting echter te gebeuren op het tijdstip van de uitspraak. Dit laat ook toe tot een meer actuele begroting te komen in het bijzonder wanneer de verrijking zou zijn toegenomen. Verder laat dit toe rekening te houden met de eventuele voordeelstoerekening31 of nadeelstoerekening32 en rekening te houden met de eventuele fout van de eiser33. Ten slotte beantwoordt deze oplossing aan de aard van de schuldvordering die, in beginsel, een waardeschuld tot voorwerp heeft. Deze benadering vindt ook steun voor het komende recht in art. 5.137 BW: de raming heeft plaats «op het tijdstip van de vergoeding».»
7. Cassatiearrest van 7 mei 2015
Het Hof van Cassatie lijkt voormelde moderne strekking reeds te hebben gevolgd in een arrest van 7 mei 201534:
«L’obligation du propriétaire de rembourser au possesseur la valeur des ouvrages, jusqu’à concurrence, ou de la valeur des matériaux et du prix de la main-d’œuvre, ou de l’augmentation de valeur du fonds, naît au moment où l’accessoire se trouve incorporé au principal.
Cette obligation trouve son fondement dans l’enrichissement sans cause.
Pour fixer le montant de l’indemnité, le juge se place, en règle, au moment où il statue. Cette règle ne lui interdit ni de calculer le montant principal de l’indemnité à une date antérieure s’il considère qu’à celle-ci, l’enrichissement du propriétaire et l’appauvrissement corrélatif du possesseur étaient déjà certains et évaluables et pouvaient, dès lors, donner lieu à restitution, ni d’allouer dans ce cas sur ce montant des intérêts compensatoires pour indemniser le dommage résultant du paiement différé de l’obligation principale.»
8. Artikel 5.137 BW
Zoals reeds aangegeven, bepaalt artikel 5.137 BW dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt, aan de verarmde het laagste bedrag van de verrijking en de verarming is verschuldigd, geraamd op het tijdstip van de vergoeding.35
Met het tijdstip van de vergoeding wordt bedoeld het tijdstip waarop de vergoeding aan de verarmde eiser wordt toegekend en meer precies het tijdstip van beoordeling door de rechter die de verrijkte verweerder veroordeelt tot vergoeding.36
Het zou tegelijk gaan om het tijdstip waarop de vergoeding effectief moet plaatsvinden.37
Met deze wetsbepaling lijkt de wetgever zich aan te sluiten bij de moderne strekking, volgens welke de rechter, in de regel, zowel de verrijking als de correlatieve verarming hoort te ijken en zodoende te waarderen zo dicht mogelijk naar het tijdstip van zijn beoordeling en beslissing om de verrijkte verweerder te veroordelen tot vergoeding. Volgens die strekking moet de rechter zich dus tot bepaling van de vergoeding plaatsen op het tijdstip van zijn uitspraak.
Artikel 5.137 BW stuit evenwel op (vurige) kritiek van de voorstanders van de afwijkende strekking en in het bijzonder van Vincent Sagaert.38 Hij evalueert zeer kritisch het in dat artikel bedoelde ijkpunt. Hij wijst daarbij eensdeels op een aantal dogmatische bezwaren: de door de wetgever gekozen oplossing (1) isoleert het Belgische recht tegenover de meeste andere Europese landen, (2) leidt ertoe dat de klassieke gedachte dat de onverschuldigde betaling een toepassing is van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking, wordt uitgehold en (3) leidt ertoe dat het bindmiddel tussen de diverse oneigenlijke contracten wegvalt. De auteur wijst anderdeels ook op een belangrijk praktisch bezwaar: de verrijkte te kwader trouw komt in het raam van artikel 5.137 BW al te goed weg in geval van vermindering of verlies van de verrijking vóór het instellen van de vordering of de rechterlijke uitspraak. Artikel 5.137 BW maakt immers geen onderscheid tussen de situatie waarin de verrijkte te goeder trouw dan wel te kwader trouw is. Bijgevolg zal de rechtspraak zijn toevlucht moeten nemen tot externe correctiemechanismen (zoals art. 1.11 BW en de pauliaanse vordering) om te verhinderen dat de restitutieschuldenaar te kwader trouw kan genieten van de bescherming die artikel 5.137 BW verleent aan de verrijkte in geval van vermindering of verlies van de verrijking.
9. Cassatiearrest van 16 juni 2023
In een recent arrest van 16 juni 202339 lijkt het Hof van Cassatie, mogelijk geïnspireerd door het nieuwe artikel 5.137 BW, zich aan te sluiten bij de moderne strekking, en dus af te wijken van zijn eerdere rechtspraak van 9 maart 2020:
«Diegene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander dient de verarmde te vergoeden tot beloop van het laagste bedrag van de verrijking en de verarming zoals geraamd op het ogenblik van de vergoeding. Een vermindering van de verrijking sinds de vermogensverschuiving blijft voor rekening van de verrijkte wanneer deze hem is toe te rekenen.»
Het Hof corrigeert hier reeds in zekere zin de door de wetgever gekozen oplossing door de verrijkte de bescherming van artikel 5.137 BW te ontzeggen indien het verlies of de vermindering van de verrijking aan hem is toe te rekenen.
10. Cassatiearrest van 9 september 2024
In een nog recenter arrest van 9 september 202440 bestendigt het Hof van Cassatie zijn rechtspraak in lijn met de moderne strekking in de volgende bewoordingen:
«Degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander dient de verarmde te vergoeden tot beloop van het laagste bedrag van de verrijking en de verarming, zoals geraamd op het ogenblik van de vergoeding.
Bij een ongerechtvaardigde overdracht van een goed uit het vermogen van de verarmde naar het vermogen van de verrijkte geschiedt de vergoeding in de regel in natura, tenzij de teruggave van het goed op het ogenblik van de vergoeding onmogelijk of abusief zou zijn. In dat geval gebeurt de vergoeding bij equivalent door betaling van de waarde van het goed, zoals geraamd op het ogenblik van de vergoeding.
Bij een ongerechtvaardigde overdracht van een goed draagt de verarmde dus de gevolgen van een waardevermindering of waardevermeerdering van het goed sinds de vermogensverschuiving, behoudens wanneer het verschil in waarde is toe te rekenen aan de verrijkte.
In geval van een waardevermindering van het goed sinds de vermogensverschuiving moet de verarmde die aanvoert dat deze vermindering is toe te rekenen aan de verrijkte, daarvan het bewijs leveren. Bij gebrek daaraan heeft hij slechts recht op de resterende waarde van het goed.
In geval van een waardevermeerdering van het goed sinds de vermogensverschuiving moet de verrijkte die aanvoert dat die waardevermeerdering is toe te rekenen aan hemzelf, daarvan het bewijs leveren. Bij gebrek daaraan heeft hij geen recht op de waardevermeerdering. Weliswaar mag de verrijkte niet in een meer nadelige positie worden gebracht dan deze waarin hij zich zou hebben bevonden zonder de vermogensverschuiving.
De vruchten die sinds de vermogensverschuiving aan de verrijkte te goeder trouw zijn toegekomen, mag hij behouden.41
De appelrechters oordelen, zonder dienaangaande te worden bekritiseerd, dat de overdrachten van aandelen aan de verweerder en de eerste tot bindendverklaring van het arrest opgeroepen partij een ongerechtvaardigde verrijking uitmaken.
De appelrechters die vervolgens oordelen dat, tot vergoeding wegens deze ongerechtvaardigde verrijking, de aandelen moeten worden gewaardeerd op het ogenblik van de overdracht ervan, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.»
11. Proeve van verdere oplossing
Volgens de meest recente cassatierechtspraak hoort de rechter die een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking inwilligt, bij de waardering van de verrijking en de correlatieve verarming tot bepaling van de vergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking, zich te richten naar het tijdstip van zijn beoordeling en beslissing. Deze cassatierechtspraak ligt in lijn met het nieuwe artikel 5.137 BW.
Het recente cassatiearrest van 9 september 2024 leent zich ertoe nogmaals duidelijk het onderscheid te maken tussen enerzijds de hypothese waarbij de verarming en de verrijking niet met elkaar overeenstemmen, bijvoorbeeld de financiering met eigen gelden van verbeteringswerken aan de woning van de partner, en anderzijds de hypothese waarbij de vermogensverschuiving een goed betreft, bijvoorbeeld de overdracht van aandelen uit het vermogen van de verarmde in het vermogen van de verrijkte. In de eerste hypothese gaat het om verschuivingen met een onderscheiden karakter aan de zijde van de verarmde enerzijds en de verrijkte anderzijds waarbij het beginsel geldt dat slechts het laagste bedrag van de verrijking en de verarming de basis van het voorwerp van de veroordeling tot vergoeding kan uitmaken. In de tweede hypothese gaat het om een zogenoemde «monistische vermogensverschuiving», waarbij eenzelfde goed uit het vermogen van de verarmde in het vermogen van de verrijkte terechtkomt. Zoals reeds aangegeven, wordt een dergelijke vermogensverschuiving door bepaalde rechtsleer (veeleer) gezien als een onverschuldigde betaling.
Daar waar de onverschuldigde betaling onder het oude recht zonder meer een toepassing vormde van (het algemeen rechtsbeginsel van) het verbod van ongerechtvaardigde verrijking, pleiten sommigen (met overtuiging, onder het actueel geldende verbintenissenrecht van Boek 5 van het BW) voor een duidelijke afbakening van de in artikel 5.127 BW in fine op exhaustieve wijze opgesomde oneigenlijke contracten: de zaakwaarneming, de onverschuldigde betaling en de ongerechtvaardigde verrijking. Zij hebben hun gemeenschappelijke stam verloren en hebben voortaan een onderscheiden toepassingsgebied (zonder «overlap»), zo ook onderscheiden regelen. Het (hoe dan ook te vermijden) concept van de oneigenlijke contracten is meer dan ooit juridische fictie geworden.42
Volgens ons kan niettemin een algemeen rechtsbeginsel dat ongerechtvaardigde verrijking verbiedt, blijven gelden.43 Open normen zoals het in artikel 1.9 BW bedoelde vermoeden van goede trouw en het in artikel 1.11 BW bedoelde beginsel dat een opzettelijke fout (dan wel kwade trouw) geen voordeel mag verschaffen, blijven dienen.44
11.1. Restitutie
Zoals reeds aangegeven, behelst het voorwerp van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking veeleer een «vergoeding» dan een «restitutie».45 Het betreft een persoonlijke vordering tot vergoeding, met dien verstande dat, indien uitvoering in natura en meer precies restitutie van het vermogensaccres mogelijk is, dit de voorkeur geniet.46 Die voorkeur beantwoordt aan het in artikel 5.234 BW bedoelde beginsel van uitvoering in natura: «De schuldeiser heeft het recht om de uitvoering van de verschuldigde prestatie in rechte te vorderen, tenzij dit onmogelijk of abusief zou zijn.» Voorwaarde is dan wel dat het gaat om goederen die nog herkenbaar en identificeerbaar aanwezig zijn in het vermogen van de verrijkte verweerder en zodoende vatbaar voor restitutie.
Restitutie speelt voornamelijk bij vermogensverschuivingen met betrekking tot een goed. Vandaar ook dat sommigen dergelijke vermogensverschuiving aanzien als een onverschuldigde betaling. Bij een ongerechtvaardigde overdracht van een goed uit het vermogen van de verarmde naar het vermogen van de verrijkte geschiedt de restitutie in de regel in natura, tenzij de teruggave van het goed op het ogenblik van de vergoeding onmogelijk of abusief zou zijn (vgl. ook art. 5.119 BW). In dat geval gebeurt de vergoeding bij equivalent door betaling van de waarde van het goed, zoals geraamd op het ogenblik van de vergoeding (vgl. ook art. 5.119 BW). Is de verrijking teloorgegaan, zonder subrogatie, dan is restitutie niet langer mogelijk. Komt restitutie naargelang de omstandigheden van het geval abusief over, dan is zij evenmin op haar plaats.
Is restitutie mogelijk en werkbaar, dan moet het goed teruggaan in de toestand waarin het zich ten tijde van de rechterlijke beoordeling en beslissing bevindt. Het spreekt dan vanzelf dat een waardeverandering ten goede komt aan dan wel ten laste valt van de verarmde eiser. Is het goed in waarde gestegen, dan komt de waardestijging ten goede aan de eiser tot restitutie. Is het goed in waarde gedaald, dan valt de waardedaling ten laste van de eiser tot restitutie.
Dit stemt overeen met het in artikel 1.9 BW bedoelde vermoeden van goede trouw. Gelet op de vermoede goede trouw aan de zijde van de verrijkte verweerder is een waardeverandering van het te restitueren goed in de regel voor rekening van de verarmde eiser.
Het is slechts anders indien de waardeverandering kan worden toegeschreven aan de verrijkte verweerder. Is het goed in waarde gestegen door toedoen van de verweerder, dan komt deze waardestijging hem ten goede. Is het goed in waarde gedaald door toedoen van de verweerder, dan valt de waardedaling te zijnen laste.47
Beweert de verweerder dat de waarde van het goed door zijn toedoen is gestegen, dan komt het hem toe dit te bewijzen. Hetzelfde geldt wanneer de verarming beweerdelijk is gepaard gegaan met de verkrijging van bepaalde voordelen. Wil de verweerder die voordelen doen verrekenen bij de waardering van de verarming, dan moet hij bewijs leveren. Hetzelfde geldt eens te meer wanneer de verrijking beweerdelijk is gepaard gegaan met bepaalde kosten of verliezen. Wil de verweerder kosten of verliezen doen verrekenen bij de waardering van de verrijking, dan moet hij bewijs leveren.
Beweert de eiser dat de waarde van het goed door toedoen van de verweerder is gedaald, dan komt het de eiser toe dit te bewijzen. De bewijslast ligt anders in vergelijking met de zogenoemde exceptie van verlies van de verrijking, waarop voormelde afwijkende strekking doelt. Volgens die strekking kan de verweerder te goeder trouw bij wijze van exceptie aanvoeren dat de waarde van de verrijking is gedaald of verdwenen, wat erop neerkomt dat de verweerder zijn nochtans vermoede goede trouw moet bewijzen.
11.2. Vergoeding
In de meeste gevallen is uitvoering in natura en meer precies restitutie van het vermogensaccres niet mogelijk. Een vergoeding is dan op haar plaats, met dien verstande dat zij, zoveel als mogelijk, kan worden gespiegeld aan de hypothese van de uitvoering in natura. Die spiegeling kan worden aangehouden wanneer het gaat om een goed dat zich niet langer in het vermogen van de verrijkte bevindt, bijvoorbeeld omdat hij het heeft verkocht. Ook in geval van subrogatie kan de hypothese van de uitvoering in natura zo dicht mogelijk worden benaderd.
Het gaat hoe dan ook om een vergoeding bij wijze van equivalent en meer precies een geldelijke vergoeding.
In bepaalde andere rechtsstelsels moet steeds genoegen worden genomen met een vergoeding.48 Zo bepaalt artikel 1303-4 van de Franse Code civil: «L’appauvrissement constaté au jour de la dépense, et l’enrichissement tel qu’il subsiste au jour de la demande, sont évalués au jour du jugement.» De remedie is steeds een geldelijk bedrag dat de ongerechtvaardigde verrijking moet corrigeren, volgens een bepaalde waarderingsmethode. Anders dan in België wordt hierbij het beginsel van de uitvoering in natura dan wel restitutie verlaten.49
11.2.1. Vergoeding bij vermogensverschuivingen met betrekking tot een goed
Een toepassingsgeval dient zich aan, waarbij een partij aandelen overdraagt aan een andere partij en geruime tijd later, op grond van de ongerechtvaardigde verrijking, een vergoeding vordert. De aandelen, die intussen in marktwaarde zijn gestegen buiten het toedoen van de verrijkte, zijn niet meer in diens vermogen voorhanden.
Uitvoering in natura of restitutie is niet meer mogelijk. De vergoeding moet gebeuren bij equivalent door betaling van de waarde van het goed, te ramen naar het tijdstip van de rechterlijke beoordeling en beslissing (vgl. ook art. 5.119 BW).
Om geen ongelijkheid te creëren met de situatie waarbij het goed wel nog in natura kan worden gerestitueerd, moet ook hier gelden dat de waardeverandering ten goede komt (in geval van een waardestijging van het goed) dan wel ten laste valt (in geval van een waardedaling van het goed) van de verarmde eiser, behoudens wanneer dit verschil in waarde is toe te schrijven aan de verrijkte verweerder.50
Ter illustratie kan worden gewezen op een cassatiearrest van 13 januari 2017.51 Het betreft weliswaar een nietigverklaring van een overeenkomst tot overdracht van aandelen, waaruit echter eveneens persoonlijke restitutieplichten voortvloeien. Bij een nietigverklaring moeten de partijen in dezelfde toestand worden geplaatst als die waarin zij zich zouden bevinden indien zij niet hadden gecontracteerd. Wanneer in uitvoering van de vernietigde overeenkomst goederen werden overgedragen, bestaat het herstel in de vorige toestand in beginsel in de teruggave van de goederen aan de restitutieschuldeiser en, indien de teruggave niet mogelijk is, in de betaling van de waarde van de goederen. In beide gevallen (teruggave of betaling van de waarde van de goederen) moet de restitutieschuldeiser, die geacht wordt eigenaar van de goederen te zijn gebleven, de risico’s van een economische waardestijging of -daling van de goederen dragen, behoudens indien dit verschil in waarde toe te schrijven is aan het doen of laten van de restitutieschuldenaar.
Hoewel bij ongerechtvaardigde verrijking de eiser niet in dezelfde toestand moet worden geplaatst als de toestand waarin hij zich zou bevinden zonder vermogensverschuiving, volgt uit dat arrest dat de coherentie van het systeem van herstel vereist dat zowel bij een uitvoering in natura als bij een vergoeding bij equivalent de waardeveranderingen ten goede komen van, respectievelijk ten laste vallen van de eiser, behoudens wanneer dit verschil in waarde is toe te schrijven aan de verweerder.52
11.2.2. Vergoeding bij een vermogensverschuiving met onderscheiden karakter
Aangezien het, zeker in geval van vermogensverschuivingen bij partnerrelaties als toepassingscontext bij uitstek, vaak gaat om verschuivingen met een onderscheiden karakter aan de zijde van de verarmde enerzijds en de verrijkte anderzijds53, behelst het voorwerp van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking meestal een vergoeding.
Bij vermogensverschuivingen met een onderscheiden karakter kan de vergoeding slechts gelijk zijn aan het laagste bedrag van de verarming en de verrijking. De mate waarin de (veelal geldelijke) verarming in het vermogen van de verrijkte zou leiden tot een waardevermeerdering (gelet op de investering van de gelden), kan bijgevolg niet in rekening worden gebracht.
In bepaalde doctrine wordt ervoor gepleit om, naar analogie met het Franse recht, de verarming te waarderen op het ogenblik van de vermogensverschuiving en de verrijking bij het instellen van de vordering tot vergoeding.54 Vervolgens wordt het laagste bedrag van de verarming en de verrijking bepaald, waarna dat bedrag geactualiseerd wordt tot op de dag van de rechterlijke uitspraak aan de hand van een compensatoire interest. Rekening wordt gehouden met (1) de muntontwaarding in de periode tussen de vermogensverschuiving, het instellen van de vordering tot vergoeding en de rechterlijke uitspraak en (2) het gemiste rendement van de aangewende gelden in die periode.55
Het beginsel dat slechts het laagste bedrag van de verrijking en de verarming de basis van het voorwerp van de veroordeling tot vergoeding kan uitmaken, zoals ook artikel 5.137 BW vooropstelt, betekent echter niet dat het ijkpunt van de verarming (volgens voormelde genuanceerde zienswijze overeenkomstig de waarde van het verschoven vermogensbestanddeel ten tijde van de vermogensverschuiving) en het ijkpunt van de verrijking (volgens voormelde genuanceerde zienswijze overeenkomstig de waarde van het resterende voordeel ten tijde van het instellen van de vordering tot vergoeding) moeten verschillen. Artikel 5.137 BW bevat in essentie een richtlijn dan wel verplichting voor de rechter om zowel de verrijking als de correlatieve verarming te ijken en zodoende te waarderen zo dicht mogelijk naar het tijdstip van zijn beoordeling en beslissing om de verrijkte verweerder te veroordelen tot vergoeding.
Gaat het bijvoorbeeld om verschuivingen van gelden die vervolgens hebben gediend tot verdere betalingen dan wel investeringen, dan staat de geldelijke verarming normaal gezien niet gelijk met de verrijking. Het bedrag van de verschoven gelden staat niet gelijk aan de waarde van de betaling dan wel investering in het vermogen van de verrijkte.56 Welnu, het laagste bedrag van de verrijking en de verarming telt. Daarbij waardeert de rechter een en ander en bepaalt hij zodoende de omvang van de waardeschuld(vordering) zo dicht mogelijk naar het tijdstip van zijn beoordeling en beslissing om de verrijkte verweerder te veroordelen tot vergoeding. IJkt en waardeert de rechter op een eerder tijdstip dan zijn uitspraak, omdat de verrijking en de correlatieve verarming eerder vastlagen en bepaalbaar waren, dan hoort de rechter het uitstel van de vergoeding, dat zich situeert tussen enerzijds het eerdere ijkpunt en de eerdere waardering en anderzijds de beoordeling en beslissing, te compenseren met bijvoorbeeld een compensatoire interest. Op die manier actualiseert hij naar het tijdstip van zijn beoordeling en beslissing om de verrijkte verweerder te veroordelen tot vergoeding.
In een arrest van 4 februari 202257 laat ook het Hof van Cassatie verstaan dat het bedrag van de door de verrijkte verschuldigde vergoeding niet hoger mag zijn dan de waarde van de verarming. De verrijking ingevolge verdere betalingen dan wel investeringen mag niet bij de verarming worden begrepen:
«En vertu du principe général du droit suivant lequel nul ne peut s’enrichir sans cause aux dépens d’autrui, celui qui bénéficie de l’enrichissement doit restituer à l’appauvri la moindre des deux valeurs de l’enrichissement et de l’appauvrissement.
L’arrêt relève que «l’enrichissement de la demanderesse est constitué par l’économie du coût des travaux qu’elle n’a pas dû elle-même financer, augmentée de la plus-value que lesdits travaux ont apportée à son bien.»
Il considère, s’agissant de la manière de calculer l’appauvrissement du défendeur, que l’intention de ce dernier de «participer à l’investissement immobilier» est «déterminante dans le choix de la méthode», que «la méthode financière s’impose pour prendre en compte la plus-value immobilière» et que, dès lors, «l’appauvrissement se compose de la perte du montant nominal des fonds investis dans l’immeuble mais aussi de la plus-value que cet investissement aurait pu générer». L’arrêt en déduit qu’il faut réévaluer le montant de 48 068,06 euros auquel il fixe les apports personnels du défendeur aux travaux effectués dans l’immeuble de la demanderesse en le multipliant par la «valeur actuelle de l’immeuble» et en divisant ce produit par «la valeur de l’immeuble après les travaux.»
En incluant dans l’appauvrissement du défendeur une part de l’enrichissement dont a bénéficié la demanderesse, l’arrêt méconnaît le principe général du droit précité.»
De vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking strekt geenszins tot integraal herstel van de vermogensverschuiving.
Het cassatiearrest van 4 februari 2022 betreft een klassiek geval van injectie van gelden door de ene partner in een vastgoed van de andere partner. Volgens de appelrechter bestaat in een dergelijk geval, gelet op de wil van de verarmde om mee te investeren in het goed, de verarming in het verlies van zowel het nominale bedrag van de geïnjecteerde gelden als de meerwaarde ingevolge de investering. Het Hof van Cassatie vernietigt het bestreden arrest en oordeelt dat de appelrechter verkeerdelijk een deel van de verrijking en meer precies de meerwaarde ingevolge de investering toevoegt aan de verarming. De verweerder moet niet worden geplaatst in de toestand waarin hij zich zou bevinden zonder de vermogensverschuiving.58
Bij vermogensverschuivingen met een onderscheiden karakter aan de zijde van de verrijkte enerzijds en de verarmde anderzijds, waar het laagste bedrag telt, kan bijgevolg geen rekening worden gehouden met de mate waarin de veelal geldelijke verarming in het vermogen van de verrijkte zou leiden tot een waardevermeerdering gelet op de investering van de gelden. Daarentegen zou, nog steeds omwille van de bedoelde regel van het dubbele plafond die maakt dat het laagste bedrag telt, wel rekening kunnen worden gehouden met de mate waarin de veelal geldelijke verarming in het vermogen van de verrijkte zou leiden tot een waardevermindering gelet op de investering van de gelden. Het Hof van Cassatie heeft deze regel enigszins gecorrigeerd, in die zin dat de waardevermindering sinds de vermogensverschuiving voor rekening van de verrijkte blijft wanneer die hem is toe te rekenen.59
12. Besluit
Degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, dient de verarmde te vergoeden tot beloop van het laagste bedrag van de verrijking en de verarming, zoals geraamd op het ogenblik van de vergoeding.60
Bij een monistische vermogensverschuiving, en meer precies een ongerechtvaardigde overdracht van een goed uit het vermogen van de verarmde naar het vermogen van de verrijkte, geschiedt de vergoeding in de regel in natura, tenzij de teruggave van het goed op het ogenblik van de vergoeding onmogelijk of abusief zou zijn. In dat geval gebeurt de vergoeding bij equivalent door betaling van de waarde van het goed, zoals geraamd op het ogenblik van de vergoeding. Bij een ongerechtvaardigde overdracht van een goed draagt de verarmde dus de gevolgen van een waardevermindering of waardevermeerdering van het goed sinds de vermogensverschuiving, behoudens wanneer het verschil in waarde is toe te rekenen aan de verrijkte.61
Bij een vermogensverschuiving met een onderscheiden karakter aan de zijde van de verrijkte enerzijds en de verarmde anderzijds geschiedt de vergoeding meestal bij equivalent, door betaling van het laagste bedrag van de verarming en verrijking, zoals geraamd op het ogenblik van de vergoeding. Daarbij kan geen rekening worden gehouden met de mate waarin de veelal geldelijke verarming in het vermogen van de verrijkte zou leiden tot een waardevermeerdering gelet op de investering van de gelden. Daarentegen zou wel rekening kunnen worden gehouden met de mate waarin de veelal geldelijke verarming in het vermogen van de verrijkte zou leiden tot een waardevermindering gelet op de investering van de gelden, met dien verstande dat de waardevermindering sinds de vermogensverschuiving voor rekening van de verrijkte blijft wanneer die hem is toe te rekenen.
Deze oplossing spoort met de visie die zich voor het bestaan en de waardering van de verrijking en correlatieve verarming richt naar het tijdstip van de vermogensverschuiving, met de mogelijkheid voor de verweerder om een zogenoemde exceptie van verlies van de verrijking in te roepen: de vermeerdering van de verrijking sinds de vermogensverschuiving blijft voor rekening van de verrijkte en ook de vermindering van de verrijking sinds de vermogensverschuiving blijft voor rekening van de verrijkte, tenzij hij zijn goede trouw kan bewijzen. In de visie van de wetgever blijft de vermindering van de verrijking sinds de vermogensverschuiving daarentegen voor rekening van de verarmde, tenzij hij de kwade trouw van de verrijkte kan bewijzen. Deze visie spoort beter met het vermoeden van goede trouw dat is neergelegd in artikel 1.9 BW.
1 * Allebei werkzaam in het Hof van Cassatie, waar zij jarenlang vlot en vruchtbaar mochten samenwerken voor en met Eric Dirix. Zij zetten nu, in onderlinge samenwerking, zijn werk voort. Proeve daarvan is voorliggende bijdrage. E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 167 p.
2 E. Dirix, «Ongerechtvaardigde verrijking in drie-partijen-verhoudingen», TPR 1981, 1023 e.v., verder uitgewerkt in zijn proefschrift: E. Dirix, Obligatoire verhoudingen tussen contractanten en derden, Antwerpen, Maarten Kluwer’s Internationale Uitgeversonderneming, 1984, 234 e.v., nrs. 313 e.v.
3 E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 115-119, nrs. 157-163.
4 E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 118-119, nr. 162.
5 Zie reeds Cass. 27 mei 1909, Pas. 1909, 272.Zie recent ook Cass. 12 oktober 2018, inzake AR nr. C.18.0084.N; Cass., 4 juni 2020 inzake AR nr. C.19.0371.N; Cass. 22 januari 2021 inzake AR nr. C.20.0029.N; Cass. 11 juni 2021 inzake AR nr. C.20.0322.N.
6 E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 8, nr. 14.
7 T. Van Halteren, «L’enrichissement sans cause ou injustifié» in J. Van Meerbeeck en Y. Ninane (eds.), Les principes généraux du droit privé, Limal, Anthemis, 2023, 149-150, nr. 31.Anders: V. Sagaert, «Oneigenlijke contracten in het nieuw Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, nr. 6.
8 Zie T. Van Halteren, «L’enrichissement sans cause ou injustifié» in J. Van Meerbeeck en Y. Ninane (eds.), Les principes généraux du droit privé, Limal, Anthemis, 2023, 122-123, nrs. 7-8.
9 Art. 5.234 BW; H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Les obligations (Seconde partie), Brussel, Bruylant, 1967, 59-60, nr. 46; E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 111, nrs. 151-152.
10 V. Sagaert, «Oneigenlijke contracten in het nieuw Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, nrs. 25-27 en 45-46.Zie ook J. Baeck, «Multi-inzetbaar in het Belgische privaatrecht: de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking» in Preadviezen van de Vereniging voor de Vergelijkende Studie van het recht van België en Nederland, Den Haag, 2012, 231, nr. 46.
11 Zie o.m. A. Kluyskens, Beginselen van burgerlijk recht, I, De Verbintenissen, Antwerpen, Standaard, 1948, 533, nr. 360; S. Stijns, D. Van Gerven en P. Wéry, «Chronique de jurisprudence (1985-1995): Les obligations: les sources», JT 1996, 700, nr. 32; R. Dekkers, A. Verbeke, N. Carette en K. Vanhove, Handboek burgerlijk recht, III, Antwerpen, Intersentia, 2007, 207-208, nr. 351; S. Stijns en I. Samoy, Verbintenissenrecht - Leerboek 1bis, Brugge, die Keure, 2020, 36, nr. 40.Volgens een variante strekking moeten de verarming en de verrijking op een verschillend tijdstip worden beoordeeld. De verarming valt te beoordelen ten tijde van de vermogensverschuiving, terwijl de verrijking valt te beoordelen ten tijde van het instellen van de vordering.
12 Het bedrag van de door de verrijkte verschuldigde vergoeding mag echter niet hoger zijn dan de waarde van de verarming.
13 Uitgangspunt is inderdaad dat de verrijkte ten tijde van de vermogensverschuiving tot op het ogenblik dat hij door de verarmde wordt aangesproken tot vergoeding, rechtmatig erop mocht vertrouwen dat de verrijking hem toebehoorde of toekwam. Vanaf het instellen van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan de verrijkte sowieso niet langer inroepen dat hij erop vertrouwde dat de verrijking hem toebehoorde of toekwam, en verdient hij bijgevolg niet langer bescherming. De verrijkte kan dan ook maximaal zijn gehouden tot vergoeding van wat nog in zijn vermogen is overgebleven bij het instellen van de vordering (J. Baeck, Restitutie na vernietiging of ontbinding van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2012, 31-32, nr. 50).
14 Tot op het ogenblik dat hij ageert met het oog op vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
15 De rechtsfiguur van de ongerechtvaardigde verrijking onderstelt goede trouw aan de zijde van de verrijkte. Bij gebrek aan diens goede trouw ten tijde van de vermogensverschuiving rijst mogelijk diens buitencontractuele aansprakelijkheid. In dat geval dreigt een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking te falen wegens haar subsidiaire karakter (H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Les obligations (Seconde partie), Brussel, Bruylant, 1967, 44-45, nr. 34, sub 2°: «L’enrichissement sans cause n’a pas pour fonction de sauver, après la lettre, les faibles ou les ignorants.»; J. Baeck, Restitutie na vernietiging of ontbinding van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2012, 31-32, nr. 50; B. Weyts en T. Vansweevelt (eds.), Handboek Verbintenissenrecht, Brussel, Larcier-Intersentia, 2023, 816-817, nr. 1025; vgl. I. Claeys, F. Coryn en L. Van Valckenborgh, «Overzicht van rechtspraak (1992-2017): Verbintenissenrecht - Bronnen van verbintenissen - Deel I: Zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2017, 1489-1493, nr. 71; E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 56-58, nrs. 84-88).
16 E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 2, nr. 3.
17 Zie o.m. H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Les obligations (Seconde partie), Brussel, Bruylant, 1967, 62-63, nr. 49: «Nous croyons donc que la vraie théorie consiste à tenir compte de l’enrichissement obtenu ab initio, quelles que soient ses destinées dans la suite. C’est la solution à la fois logique et équitable.»; V. Sagaert, «Ongegronde verrijking en gewijzigde omstandigheden», TPR 2001, 593-594, nr. 9; E. Nordin, «De wil als oorzaak van de vermogensverschuiving: het onderscheid tussen hulpvaardigheid en vrijgevigheid» (noot onder Cass. 19 januari 2009), RW 2009-10, 1085, nr. 6; P. Maes, «Ongegronde vermogensverschuivingen en driepartijenverhoudingen», TPR 2010, 212-213, nr. 25; J. Baeck, «Multi-inzetbaar in het Belgische privaatrecht: de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking» in Preadviezen van de vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2012, 237-238, nr. 54; W. Van Gerven en A. Van Oevelen, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 294-299.
18 E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 37-73, nrs. 54-108.
19 V. Sagaert, «Ongegronde verrijking en gewijzigde omstandigheden», TPR 2001, 617-620, nr. 32.
20 Zoals reeds aangegeven onder de klassieke strekking, mag het bedrag van de door de verrijkte verschuldigde vergoeding niet hoger zijn dan de waarde van de verarming.
21 Zie in die optiek o.m. Cass. 18 juni 2020 inzake AR nr. C.19.0505.N; Cass. 4 maart 2024 inzake AR nr. C.23.0321.N; E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 111-112, nr. 153.
22 K. Van den Wyngaert, «Verlies van verrijking toegepast op het leerstuk van de onverschuldigde betaling» (noot onder Cass. 9 maart 2020), TBBR 2021, 185-186, nr. 8.
23 V. Sagaert, «Onverschuldigde betaling en het rechtmatig vertrouwen van de accipiens» (noot onder Cass. 26 mei 2002), RW 2004-05, 21, nrs. 5-6; K. Van den Wyngaert, «Verlies van verrijking toegepast op het leerstuk van de onverschuldigde betaling» (noot onder Cass. 9 maart 2020), TBBR 2021, 185-186, nr. 9.
24 Cass. 9 maart 2020 inzake AR nr. C.19.0221.N; Cass. 9 maart 2020 in de zaken AR nrs. C.19.0216.N en C.19.0217.N., RW 2020-21, 671.
25 Zie o.m. C. Marr, «L’enrichissement sans cause - Un fondement d’équité sous une apparente rigueur» in S. Stijns en P. Wéry (eds.), De bronnen van niet-contractuele verbintenissen - Les sources d’obligations extracontractuelles, Brugge, die Keure, 2007, 251-252, nr. 45; P. Van Ommeslaghe, Droit des obligations, II, Brussel, Bruylant, 2013, 154-1156, nr. 792; T. Verhofstede, «Ongerechtvaardigde verrijking: negatieve verrijkingen en de waarderingswijze van vermogensverschuivingen», RW 2022-23, 617, nr. 55; R. Thungen, «Les quasi-contrats et le livre 5 du Code civil» in T. Derval, R. Jafferali en B. Kohl (eds.), La réforme du droit des obligations - Présentation générale des livres 1er et 5 du nouveau Code civil, Brussel, Larcier, 2023, 693-694.
26 E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 118, nr. 161.
27 Een optie is ook om het bestaan van de verarming vast te stellen op het ogenblik van de vermogensverschuiving en het bestaan van de verrijking op het ogenblik van het instellen van de vordering (B. Weyts en T. Vansweevelt (eds.), Handboek Verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 722-723, nr. 937; B. Weyts en T. Vansweevelt (eds.), Handboek Verbintenissenrecht, Brussel, Larcier-Intersentia, 2023, 828-829, nr. 1037).
28 De rechter is vrij om de actualisering van de waardeschuld naar het tijdstip van zijn beoordeling in te vullen en zodoende het ijkpunt van het bestaan en de waardering van de verrijking en de correlatieve verarming desgevallend te overbruggen naar het tijdstip van de toekenning van de vergoeding aan de verarmde eiser. De actualisering strekt tot extra vergoeding van de vertraging tot de toekenning van de basisvergoeding. Gaat het om een geldelijke basisvergoeding, dan kan daarbij een vergoedende interest worden toegekend, zonder binding aan de wettelijke interestvoet.
29 Cass. 27 september 2012 inzake AR nr. C.11.0159.F.Vgl. E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 112-113, nr. 154 en 114-115, nr. 156, die een onderscheid maakt naargelang het voorwerp van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking al dan niet gelden betreft: in voorkomend geval dat het gelden betreft, zou het gaan om een geldschuld, met de gevolgen van dien; vgl. ook T. Verhofstede, «Ongerechtvaardigde verrijking: negatieve verrijkingen en de waarderingswijze van vermogensverschuivingen», RW 2022-23, 614-616, nrs. 45-49.Volgens ons kan in lijn met voormeld cassatiearrest van 27 september 2012 worden aangenomen dat het voorwerp van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking steeds neerkomt op een waardeschuld(vordering). De kwalificatie van geldschuld lijkt voorbehouden voor het specifieke toepassingsgeval van de onverschuldigde betaling (zie ook en vgl. V. Sagaert, «Oneigenlijke contracten in het nieuw Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, nrs. 6 en 52). De rechtsfiguur van de onverschuldigde betaling onderstelt een betaling (als eenzijdige rechtshandeling; art. 5.194, eerste lid juncto 5.126 BW), zij het zonder (als zodanig) verschuldigd te zijn (art. 5.195 juncto 5.133-5.134 BW; zie ook en vgl. V. Sagaert, «Oneigenlijke contracten in het nieuw Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, nr. 25). Daar waar een betaling strekt tot nakoming van een verbintenis, ontbreekt hier de verbintenis, of minstens een verbintenis in relatie met de solvens of de accipiens. Het kan gaan om een geldelijke verbintenis of een verbintenis tot afgifte of levering van een goed (zie ook en vgl. V. Sagaert, «Oneigenlijke contracten in het nieuw Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, nrs. 26-27).
30 E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 118-119, nr. 162.
31 Dit betekent dat, indien de verarming gepaard gaat met de verkrijging van bepaalde voordelen, zij moeten worden verrekend bij de waardering van de verarming (E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 45-46, nr. 65).
32 Dit betekent dat, indien de verrijking gepaard gaat met bepaalde kosten of verliezen, zij moeten worden verrekend bij de waardering van de verrijking (E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 40, nr. 58).
33 Dit betekent dat, indien de verrijking gepaard gaat met foutief gedrag van de verarmde, het aandeel dat is te wijten aan dit foutief gedrag, moet worden verrekend bij de waardering van de verrijking, wat leidt tot een aftrek (E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 39, nr. 56 en 56, nr. 84).
34 Cass. 7 mei 2015 inzake AR nr. C.13.0513.F.
35 Het voorwerp van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking is veeleer een «vergoeding» dan een «restitutie». Het betreft in beginsel een persoonlijke vordering tot vergoeding, zonder zakelijke werking, met dien verstande dat, indien uitvoering in natura en meer precies restitutie van het vermogensaccres mogelijk is, zij de voorkeur geniet (art. 5.234 BW; H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Les obligations (Seconde partie), Brussel, Bruylant, 1967, 59-60, nr. 46; E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 111, nrs. 151-152).
36 Zie ook T. Van Halteren, «L’enrichissement sans cause ou injustifié» in J. Van Meerbeeck en Y. Ninane (eds.), Les principes généraux du droit privé, Limal, Anthemis, 2023, 148, nr. 30.Die vergoeding kan enkel slaan op het verleden (Cass. 22 juni 2017 inzake AR nr. C.10.0188.F). Een vordering tot vergoeding ingesteld door de verarmde eiser, kan dus niet slaan op een mogelijk toekomstige verrijking. Die vordering is per definitie ex post. De verrijking en de correlatieve verarming moeten reeds effectief hebben plaatsgevonden.
37 E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 118-119, nr. 162; B. Weyts en T. Vansweevelt (eds.), Handboek Verbintenissenrecht, Brussel, Larcier-Intersentia, 2023, 828-829, nr. 1037; R. Thungen, «Les quasi-contrats et le livre 5 du Code civil» in T. Derval, R. Jafferali en B. Kohl (eds.), La réforme du droit des obligations - Présentation générale des livres 1er et 5 du nouveau Code civil, Brussel, Larcier, 2023, 693-694.
38 V. Sagaert, «Oneigenlijke contracten in het nieuw Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, nrs. 49-53.
39 Cass. 16 juni 2023 in de zaken AR nrs. F.21.0097.N en F.21.0114.N.
40 Cass. 9 september 2024 inzake AR nr. C.23.0456.N.
41 Vgl. art. 3.29 BW; E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Kluwer, 2022, 111-112, nr. 153. Deze regel is misschien wel problematisch in de visie dat de goede of kwade trouw bij ongerechtvaardigde verrijking niet speelt, net zomin als de restitutieplichten zoals geregeld door de artikelen 5.115-5.122 BW. Zie V. Sagaert, «Oneigenlijke contracten in het nieuw Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, nrs. 47 en 49, die beklemtoont dat art. 5.137 BW (anders dan art. 5.134 BW inzake onverschuldigde betaling) geen onderscheid maakt tussen het geval waarin de verrijkte te goeder trouw of te kwader trouw is.
42 V. Sagaert, «Oneigenlijke contracten in het nieuw Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, nr. 6.
43 Zie ook T. Van Halteren, «L’enrichissement sans cause ou injustifié» in J. Van Meerbeeck en Y. Ninane (eds.), Les principes généraux du droit privé, Limal, Anthemis, 2023, 149-150, nr. 31.
44 Zie ook en vgl. V. Sagaert, «Oneigenlijke contracten in het nieuw Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, nr. 54.
45 Anders dan de actuele wettekst (van art. 5.137 BW) stelde de ontwerptekst (van art. 5.140 BW) de «restitutie» voorop, zo ook de teruggave in natura: slechts indien deze onmogelijk of abusief blijkt, past de teruggave in waarde (Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/001, 167).
46 T. Verhofstede, «Ongerechtvaardigde verrijking: negatieve verrijkingen en de waarderingswijze van vermogensverschuivingen», RW 2022-23, 608-609, nr. 24.
47 Vgl. ook Cass. 9 september 2024 inzake AR nr. C.23.0456.N.
48 M. Aerts, Vermogensverschuivingen tussen echtgenoten en ongehuwde samenwoners, Brussel, Larcier-Intersentia, 2024, 277-278, nr. 297.
49 Althans volgens een meerderheidsstrekking; vgl. o.m. A.M. Romani, «Enrichissement injustifié» in Répertoire de droit civil 2021, nr. 220, die teruggrijpt naar de algemene principes inzake restitutie zoals neergelegd in art. 1352 van de Franse Code civil en zodoende restitutie in natura vooropstelt.
50 Zie ook de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2020-21, 152: «In geval van restitutie in waarde, wordt de prestatie in beginsel geschat op de dag van de restitutie (d.i. in de regel, op de dag van de uitspraak van de gerechtelijke beslissing die de restitutie beveelt), opdat de restitutie in waarde en de restitutie in natura hetzelfde resultaat hebben. De schommelingen die de waarde van het goed sinds de levering ervan heeft ondergaan zullen bijgevolg winst of verlies opleveren voor de schuldeiser van de restitutie.».
51 Cass. 13 januari 2017 inzake AR nr. C.15.0226.N.
52 Zie ook Cass. 9 september 2024 inzake AR nr. C.23.0456.N.
53 Vaak gelden, maar mogelijk ook in geld waardeerbare prestaties, die uit het vermogen van de ene partner gaan en «dienen» in het vermogen van de andere partner, inz. tot verdere betalingen dan wel investeringen.
54 M. Aerts, Vermogensverschuivingen tussen echtgenoten en ongehuwde samenwoners, Brussel, Larcier-Intersentia, 2024, 278-279, nr. 298.
55 M. Aerts, Vermogensverschuivingen tussen echtgenoten en ongehuwde samenwoners, Brussel, Larcier-Intersentia, 2024, 279-284, nr. 299.
56 T. Verhofstede, «Ongerechtvaardigde verrijking: negatieve verrijkingen en de waarderingswijze van vermogensverschuivingen», RW 2022-23, 608-609, nr. 24.
57 Cass. 4 februari 2022 inzake AR nr. C.20.0542.F.
58 T. Verhofstede, «Ongerechtvaardigde verrijking: negatieve verrijkingen en de waarderingswijze van vermogensverschuivingen», RW 2022-23, 612-613, nr. 38.
59 Cass. 16 juni 2023 in de zaken AR nrs. F.21.0097.N en F.21.0114.N.
60 Art. 5.137 BW; zie ook Cass. 16 juni 2023 in de zaken AR nrs. F.21.0097.N en F.21.0114.N; E. Dirix, «Ongerechtvaardigde verrijking», APR 2022, 118-119, nr. 162; zie eerder ook Cass. 7 mei 2015 inzake AR nr. C.13.0513.F.
61 De verrijkte wordt vermoed te goeder trouw te zijn (zie ook art. 1.9 BW) en zich niet (noodzakelijk) te moeten verwachten aan een vordering tot recuperatie van de verarmde; zie ook en vgl. Cass. 13 januari 2017 inzake AR nr. C.15.0226.N.