Omschrijving
Gedingkosten in burgerlijke zaken en de rechtsplegingsvergoeding in het bijzonder: een stand van zaken
Jaargang
2024 - 2025 (88)
Pagina
1414
Auteur(s)
S. Voet, C. Teuwens
Trefwoorden

GERECHTSKOSTEN

GERECHTSKOSTEN / Rechtsplegingsvergoeding

Bijkomende informatie

Gedingkosten in burgerlijke zaken en de rechtsplegingsvergoeding in het bijzonder: een stand van zaken

Prof. dr. Stefaan VOET

Hoofddocent KU Leuven, gastprofessor UHasselt

Advocaat

Dra. Charlotte TEUWENS

Doctoraatsonderzoeker KU Leuven

Deze bijdrage bevat een overzicht van de huidige stand van het recht over de gedingkosten en de rechtsplegingsvergoeding in burgerlijke zaken. Aan de hand van de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie worden de belangrijkste knelpunten, en de naar voren geschoven oplossingen, besproken. Vanuit deze rechtspraak wordt gereflecteerd over de juridische implicaties die dit met zich meebrengt voor de dagelijkse rechtspraktijk.

I. Inleiding

1. Achttien jaar geleden verscheen de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat.1 De wet werd bijgesteld door de wetten van 22 december 2008,2 21 februari 20103 en 18 maart 20184 en de meest prangende knelpunten werden door het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie opgelost. Desalniettemin blijft vooral de rechtsplegingsvergoeding onuitputtelijk tot rechtspraak aanleiding geven, niet in het minst omdat ze (alvast deels) de financiële gevolgen van een burgerlijk geding determineert.

De opzet van deze bijdrage is tweeledig.5 Enerzijds wordt een aantal basisprincipes van de gedingkosten in de civiele rechtspleging, zoals neergelegd in de artikelen 1017-1024 Ger.W., in herinnering gebracht. Een goed begrip daarvan is immers noodzakelijk voor een correcte toepassing van de regels inzake de rechtsplegingsvergoeding. Anderzijds wordt stilgestaan bij een aantal aspecten van de rechtsplegingsvergoeding. Dit zal gebeuren aan de hand van de meest recente rechtspraak van het Hof van Cassatie.

II. Gedingkosten in civiele zaken

A. Procesverhouding

1° Constitutieve, declaratieve of condemnatoire uitspraak

2. De stelregel met betrekking tot de gedingkosten in civiele zaken is artikel 1017, eerste lid Ger.W.: «tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt.» Een procespartij kan slechts tot de gedingkosten worden veroordeeld indien zij «in het ongelijk» is gesteld. Die notie komt terug in artikel 1022, eerste lid Ger.W. maar dan omgekeerd: «de rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.» Artikel 1, tweede lid, Tarief Rechtsplegingsvergoeding koppelt de rechtsplegingsvergoeding aan een procesverhouding («gerechtelijke band» of «lien d’instance») waarbij de in het gelijk gestelde partij wordt bijgestaan door een advocaat.

Er kan dus maar sprake zijn van een proceskostenveroordeling, ergo een rechtsplegingsvergoeding, als er tussen de in het gelijk en de in het ongelijk gestelde procespartij een procesverhouding bestond.6 De vraag rijst wanneer hiervan sprake is. Noch artikel 1022 Ger.W., noch het Tarief Rechtsplegingsvergoeding omschrijven dit begrip.

Het Hof van Cassatie neemt klassiek aan dat een procesverhouding onderstelt dat een partij ten aanzien van een wederpartij een veroordeling nastreeft, minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke uitspraak.7

Het betreft dus ofwel een veroordelende of condemnatoire uitspraak (waarin een dwingende verplichting wordt opgelegd tot geven, doen of laten), ofwel een constitutieve of attributieve uitspraak (die een nieuwe juridische toestand in het leven roept of een bestaande rechtsverhouding tenietdoet of wijzigt), ofwel een declaratoire of erkennende uitspraak (die het bestaan of niet-bestaan vaststelt van een subjectief recht, een plicht of een rechtsverhouding).8 Vorderingen die één of meerdere dergelijke uitspraken nastreven, brengen een procesverhouding tot stand en geven aanleiding tot een veroordeling tot de gedingkosten (inclusief de rechtsplegingsvergoeding) in hoofde van de in het ongelijk gestelde procespartij.

3. In het arrest van 18 december 2023 ging het over een taxatieprocedure in het kader van een gerechtelijk deskundigenonderzoek (art. 991, § 2 Ger.W.).9 Volgens het Hof staat een gerechtsdeskundige als gerechtelijke opdrachthouder buiten de procesverhouding tussen de procespartijen. Dat een taxatieprocedure een autonoom karakter vertoont, met geëigende procedurele mogelijkheden, heeft niet tot gevolg dat de gerechtsdeskundige als procespartij kan worden beschouwd ten aanzien van de eigenlijke procespartijen. Een gerechtsdeskundige kan derhalve in het raam van een taxatieprocedure omtrent zijn ereloon en kosten noch aanspraak maken op, noch veroordeeld worden tot een rechtsplegingsvergoeding.

In het arrest van 30 september 2022 stond een wrakingsprocedure centraal (art. 828 e.v. Ger.W.).10 Een wrakingsprocedure behelst een tussengeschil dat ertoe strekt de zaak aan de gewraakte rechter te onttrekken. Wordt het wrakingsverzoek ingewilligd, dan vallen de gedingkosten ten laste van de Staat. Wordt het wrakingsverzoek afgewezen, dan vallen de gedingkosten ten laste van de verzoeker. Het Hof oordeelde dat de wederpartij in de zaak ten gronde in het raam van de wrakingsprocedure geen aanspraak kan maken op een afzonderlijke rechtsplegingsvergoeding.

4. In het licht van het bovenstaande creëert een vordering tot tussenkomst en vrijwaring een nieuwe procesverhouding tussen de eiser tot vrijwaring en de verweerder in vrijwaring. Wie binnen deze procesverhouding in het ongelijk wordt gesteld, is gehouden tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding. Indien de rechter de hoofdvordering afwijst en de vordering tot vrijwaring zonder voorwerp verklaart, is de eiser tot vrijwaring gehouden tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding t.a.v. de verweerder in vrijwaring.11

Daarentegen creëert een vordering tot vrijwillige tussenkomst ten bewarende titel, waarbij de tussenkomende partij louter de vordering van de eisende partij ondersteunt en desgevallend voorbehoud vraagt voor een eventueel later in te stellen vordering tegen de verweerder, geen procesverhouding, zodat er dan ook geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is.12

2° Het cassatiearrest van 19 oktober 2023

5. De vreemde eend in de bijt is het arrest van 19 oktober 2023.13 Het Hof herhaalt zijn mantra dat de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding een procesverhouding onderstelt, waarbij de in het gelijk gestelde partij wordt bijgestaan door een advocaat. Een procesverhouding ligt voor wanneer een partij ten aanzien van een wederpartij een veroordeling nastreeft, minstens een constitutieve of declaratieve rechterlijke uitspraak.

De zaak die aanleiding gaf tot het arrest, was een procedure gerechtelijke vereffening-verdeling (art. 1207 e.v. Ger.W.). Naast de vervanging van de notaris-vereffenaar vorderde een deelgenote de overlegging van een stuk op grond van artikel 877 Ger.W. door diezelfde notaris-vereffenaar en de wering uit de debatten van alle stukken die een andere deelgenoot in de procedure had aangewend. Die laatste stelde op zijn beurt een vordering in tot toekenning van voorschotten op het erfdeel. Het hof van beroep te Gent oordeelde dat de vordering tot vervanging van de notaris-vereffenaar geen aanleiding geeft tot het toekennen van een rechtsplegingsvergoeding, maar dat de andere vorderingen (de toekenning van een voorschot op het erfdeel en de overlegging van een stuk op grond van art. 877 Ger.W.) dat wel kunnen doen.

Het Hof van Cassatie verwierp de voorziening die tegen dit arrest werd ingesteld. Het overwoog: «wanneer in het raam van een gerechtelijke vereffening-verdeling in de zin van de artikelen 1207 e.v. Gerechtelijk Wetboek een geschil omtrent de notariële werkzaamheden wordt gebracht voor de vereffeningsrechter waarbij de partijen tegenovergestelde standpunten innemen dan wel vorderingen instellen teneinde de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen recht spreken, verkeren zij in een procesverhouding die aanleiding kan geven tot een rechtsplegingsvergoeding. Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.»

Het oordeel dat wanneer in het kader van een gerechtelijke vereffening-verdeling «vorderingen» worden ingesteld, dit een procesverhouding oplevert die aanleiding kan geven tot een rechtsplegingsvergoeding, spoort met de vaste mantra van het Hof van Cassatie zoals besproken in het vorige randnummer.

Het Hof voegt daar vreemd genoeg ook de situatie aan toe waarin «partijen tegenovergestelde standpunten innemen». Hieruit zou kunnen worden besloten dat er sprake is van een procesverhouding die aanleiding kan geven tot een rechtsplegingsvergoeding wanneer partijen louter tegenovergestelde standpunten innemen.

Heeft het Hof van Cassatie dit werkelijk bedoeld en komt het hiermee terug op zijn eerdere vaste rechtspraak? Traditioneel neemt het Hof immers aan dat het louter tegen elkaar concluderen door partijen die niets van elkaar vorderen (!), geen daadwerkelijke procesverhouding doet ontstaan die een veroordeling tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding door de ene partij aan de andere wettigt. Hieraan wordt geen afbreuk gedaan doordat, ondanks de afwezigheid van een daadwerkelijke procesverhouding, ten onrechte een veroordeling tot de kosten wordt gevorderd.14

Dit is o.i. niet het geval. De (essentiële) passage «teneinde de vereffeningsrechter in de ene of andere zin te doen recht spreken», waartoe die vorderingen én standpunten strekken, slaat op beide. Standpunten kunnen de vereffeningsrechter maar recht doen spreken wanneer zij zijn neergelegd of vertolkt in een vordering die een constitutieve, declaratieve of condemnatoire uitspraak nastreeft. Voormelde vaste rechtspraak blijft o.i. dan ook overeind en het Hof heeft de invulling van de term procesverhouding niet verruimd. Mogelijk, en om elke verwarring te vermijden, had het Hof beter gebruik gemaakt van de tussenvoeging «en» in de plaats van «dan wel» tussen «tegenovergestelde standpunten innemen» en «vorderingen instellen».

B. Opgave van de gedingkosten

6. De veroordeling tot de gedingkosten is een rechtsgevolg van de beslissing over het geschil zelf. Tenzij de partijen of één van hen hierover hebben geconcludeerd, moet zij in beginsel niet met redenen worden omkleed.15

Uit artikel 1021, tweede lid Ger.W. volgt dat wanneer de kosten in het vonnis niet of slechts gedeeltelijk werden vereffend, de beslissing omtrent de vereffening van de kosten geacht wordt te zijn aangehouden. Door de exceptie van gewijsde in te willigen tegen een navolgend verzoek tot vereffening van de kosten waarvan de vereffening is aangehouden, schendt de rechter artikel 1021 Ger.W.16

De verdere vereffening geschiedt dan op vordering van de meest gerede partij door de rechter die de uitspraak heeft gedaan, voor zover zijn beslissing niet werd bestreden. De rechtspleging wordt hervat en voortgezet overeenkomstig artikel 750 e.v. Ger.W.

7. Indien de rechter een uitspraak velt waarin hij niet alle voor hem aanhangig gemaakte geschilpunten beslecht, kan hij op onaantastbare wijze de kosten ofwel geheel, ofwel gedeeltelijk aanhouden en dit op grond van artikel 1021, tweede lid Ger.W. Dit zal het geval zijn indien hij een maatregel alvorens recht te doen beveelt op grond van artikel 19, derde lid Ger.W. - zoals artikel 1017, laatste lid Ger.W. uitdrukkelijk bepaalt17 -, al dan niet gecombineerd met de beslechting van een aantal geschilpunten (bv. nopens de ontvankelijkheid). De uiteindelijke verwijzing en vereffening van de gedingkosten zal gebeuren in het eindvonnis dat door de rechter zal worden geveld na uitvoering van de maatregel alvorens recht te doen.

Wanneer geen eindvonnis volgt, of wanneer de rechter vergeet te oordelen over de gedingkosten, bepaalt artikel 1021, tweede lid Ger.W., zoals in het vorige randnummer besproken, dat de vereffening geschiedt op vordering van de meest gerede partij door de rechter die de uitspraak heeft gedaan, voor zover zijn beslissing niet werd bestreden.

8. Wat als het onderzoeksvonnis een kortgedingbeslissing is op grond van artikel 584 Ger.W.?

Als de vordering in kort geding wordt afgewezen, is de rechtsmacht van de kortgedingrechter volledig uitgeput en moet hij de in het ongelijk gestelde partij op grond van artikel 1017, eerste lid Ger.W. tot de gedingkosten veroordelen in dit eindvonnis.18

Als de vordering in kort geding wordt toegewezen, en er volgt een bodemprocedure, dan worden de kosten van de kortgedingprocedure logischerwijze bij die bodemprocedure gevoegd.

Als de vordering in kort geding wordt toegewezen, en er volgt geen bodemprocedure, dan rijst de vraag naar de verwijzing in de gedingkosten met betrekking tot de kortgedingprocedure. Kan de verwerende partij in de kortgedingprocedure naar de rechter trekken en een veroordeling vorderen tot betaling van de gedingkosten in hoofde van de in gebreke blijvende eisende partij? Verzet de vereiste in artikel 1017, eerste lid Ger.W., dat er sprake moet zijn van een eindvonnis en een in het ongelijk gestelde partij, zich daartegen?

Uit een (vrij oud) arrest van het Hof van Cassatie kan het volgende worden afgeleid.19 Als na de kortgedingprocedure geen bodemprocedure volgt, kan de partij die ten onrechte in die procedure werd betrokken, de tegenpartij dagvaarden voor de rechter ten gronde met het oog op betaling van de gedingkosten van de kortgedingprocedure. Dit kan niet voor de kortgedingrechter op grond van artikel 1021, tweede lid Ger.W. omdat dit de grenzen van de uitspraak bij voorraad te buiten gaat.20 De partij van wie de gedingkosten van de kortgedingprocedure worden gevorderd, kan daartoe slechts worden veroordeeld als zij ongegronde aanspraken heeft doen gelden in het geschil dat aanleiding gaf tot de rechtspleging in kort geding. Dit zal het geval zijn als de uitkomst van de maatregel alvorens recht te doen dit aantoont en die partij geen aanstalten heeft gemaakt om haar in haar protest beweerde aanspraken verder te doen gelden. Een dergelijk oordeel impliceert een (soms moeilijk) onderzoek ten gronde.21

C. Uitzonderingen

9. Enerzijds zijn er een aantal bijzondere wetten die op afwijkende wijze de veroordeling in de gedingkosten regelen. Bv. artikel 801 Ger.W. (uitlegging, verbetering of omissie van een punt van de vordering), artikel 827 Ger.W. (afstand), artikel 866 Ger.W. (nodeloze kosten door ministerieel ambtenaar22), artikel 885, tweede lid Ger.W. (schriftonderzoek) en artikel 910 Ger.W. (valsheidsincident voor het Hof van Cassatie).

Anderzijds somt artikel 1017, tweede lid Ger.W. een aantal (sociaalrechtelijke) zaken op waarin bepaalde overheden of instellingen steeds, dus ongeacht de uitkomst van het geding, in de kosten worden verwezen. Het betreft vorderingen, ingesteld door of tegen sociaal verzekerden persoonlijk, die worden opgesomd in de artikelen 579, 6°; 579, 7°; 580; 581 en 582, 1° en 2° Ger.W. en die voor de arbeidsgerechten worden behandeld.23 Het betreft evenzeer vorderingen, ingesteld door of tegen sociaal verzekerden persoonlijk, betreffende de sociale zekerheid van het statutair personeel van de openbare sector die gelijkwaardig zijn met de in artikel 1017, tweede lid, 1° Ger.W. bedoelde wetten en verordeningen betreffende de sociale zekerheid van werknemers. Met sociaal verzekerden wordt volgens artikel 1017, derde lid Ger.W. bedoeld: de sociaal verzekerden in de zin van artikel 2, 7° van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «Handvest» van de sociaal verzekerde.

Enkel wanneer het geding tergend of roekeloos is, kan van deze uitzondering worden afgeweken en kan de sociaal verzekerde alsnog tot de gedingkosten worden veroordeeld.

10. Het Hof van Cassatie interpreteert deze uitzonderingen strikt. De vordering van een aangeslotene bij het overzeese sociale zekerheidsstelstel, dat bij de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid wordt geregeld en die hij niet als uitkeringsgerechtigde van dat sociale zekerheidsstelsel ingesteld heeft, maar tot terugbetaling van de sociale bijdragen die hij voor zijn lidmaatschap betaald heeft, is geen vordering die valt onder het toepassingsgebied van artikel 1017, tweede lid Ger.W.24

Een geschil tussen de RSZ en een werkgever over de verplichting van deze laatste tot betaling van bijdragen, is geen rechtspleging zoals bedoeld in artikel 1017, tweede lid Ger.W.25

Artikel 1017, tweede lid Ger.W. is niet van toepassing op de vordering die door een zelfstandige is ingesteld op grond van artikel 580, 1° Ger.W., als schuldenaar van sociale bijdragen en niet als uitkeringsgerechtigde, tegen een beslissing van de commissie voor vrijstelling van bijdragen die hem een vrijstelling weigert met toepassing van artikel 17 Algemeen Reglement Sociaal Statuut Zelfstandigen.26

D. Nutteloze kosten

11. Artikel 1017, eerste lid Ger.W. vangt aan met «tenzij bijzondere wetten anders bepalen». Eén van die bijzondere wetten is artikel 6.5 BW (art. 1382 oud BW). Op basis hiervan wordt aangenomen dat hoewel een partij in beginsel alleen in de kosten kan worden veroordeeld als zij in het ongelijk is gesteld, de kosten haar toch ten laste kunnen worden gelegd als zij ze door haar schuld heeft veroorzaakt.27

De wet van 25 december 2016 (de zgn. Potpourri IV-wet)28 verankerde die rechtspraak in het eerste lid van artikel 1017 Ger.W., waarvan de laatste zin thans luidt: «niettemin worden nutteloze kosten, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022, zelfs ambtshalve ten laste gelegd van de partij die ze foutief heeft veroorzaakt.» De ratio legis van de wetgever was enerzijds om discussies, o.a. of de rechter die nutteloze kosten ambtshalve ten laste van de eisende partij kon leggen in geval van verstek van de verwerende partij, in de kiem te smoren. Anderzijds werd de nieuwe bepaling ingevoerd n.a.v. van de (buitengerechtelijke) IOS-procedure (invordering van onbetwiste geldschulden), zoals neergelegd in de artikelen 1394/20 e.v. Ger.W. Indien een schuldeiser hier geen gebruik van maakt en toch een gerechtelijke procedure initieert, dan kan de rechter op basis van de nieuwe bepaling de gedingkosten alsnog ten laste leggen van de in het gelijk gestelde schuldeiser wanneer die geen gegronde redenen kan aantonen om geen gebruik te maken van de IOS-procedure.29

Wat dit laatste betreft, oordeelde het Hof van Cassatie echter dat de IOS-procedure facultatief is en dat de schuldeiser de mogelijkheid behoudt om de geldschulden in te vorderen via een gewone gerechtelijke procedure. De keuze voor die laatste maakt op zich geen fout uit en geeft geen blijk van procesmisbruik.30 Een schuld die tot voorwerp heeft naast een onbetwiste, vaststaande en opeisbare hoofdsom, interest en schadebedingen die gezamenlijk 10 procent van deze hoofdsom overtreffen, kan krachtens artikel 1394/20 Ger.W. niet volledig worden ingevorderd door een gerechtsdeurwaarder, zodat de schuldeiser die gerechtigd is aanspraak te maken op interest en schadebedingen die 10 procent van de hoofdsom overtreffen of die minstens er redelijkerwijze van mocht uitgaan daartoe gerechtigd te zijn, dan ook geen fout begaat door te opteren voor de gemeenrechtelijke invorderingsprocedure.31

E. Omslaan van de kosten

12. Artikel 1017, vierde lid Ger.W. bepaalt enerzijds dat de kosten kunnen32 worden omgeslagen over echtgenoten, wettelijk of feitelijk samenwonenden, bloedverwanten in de opgaande lijn, broeders of zusters of aanverwanten in dezelfde graad. «Wettelijk of feitelijk samenwonenden» werd ingevoerd door de wet van 18 maart 2018 (de zgn. Potpourri VI-wet).33 Aan de oorsprong hiervan ligt het arrest van 12 november 2009 van het Grondwettelijk Hof.34 In dit arrest oordeelde het Hof dat in zoverre artikel 1017, vierde lid Ger.W. niet voorziet in de mogelijkheid voor de rechter om de kosten tussen ongehuwd samenwonenden om te slaan, het de artikelen 10 en 11 Gw. schendt.

In de rand moet worden gewezen op artikel 1258 Ger.W. inzake de kosten bij echtscheidingsprocedures, zoals gewijzigd door de wet van 17 november 2009.35 Tenzij partijen een andersluidende overeenkomst hebben gesloten, worden die kosten in gelijke delen over de partijen verdeeld wanneer de echtscheiding wordt uitgesproken op grond van artikel 229, § 2 (oud) BW (gezamenlijke echtscheidingsaanvraag). Wanneer de echtscheiding wordt uitgesproken op grond van artikel 229, § 1 of § 3 (oud) BW (onherstelbare ontwrichting of door één echtgenoot), draagt elke partij de eigen kosten, tenzij partijen een andersluidende overeenkomst hebben gesloten of de rechter er anders over beslist, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak.

13. Artikel 1017, vierde lid Ger.W. bepaalt anderzijds dat de kosten kunnen worden omgeslagen wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld.

Aan de ene kant zal de rechter de kosten kunnen omslaan in het kader van een wederkerige procesverhouding waarin partijen over en weer vorderingen hebben gesteld en elke partij zowel in het gelijk als in het ongelijk wordt gesteld.36

Aan de andere kant zal de rechter de kosten ook kunnen omslaan bij een gedeeltelijke inwilliging van de (hoofd)vordering. Het Hof van Cassatie oordeelde immers dat voor de toepassing van artikel 1017, vierde lid Ger.W. niet vereist is dat de partijen wederzijdse vorderingen hebben ingesteld.37 Het is dus mogelijk om de kosten in een procesverhouding gekenmerkt door één (hoofd)vordering om te slaan wanneer die niet volledig wordt ingewilligd.38

Een toepassing daarvan kan worden gevonden in een arrest van het Hof van Cassatie van 9 januari 2023.39 Het betrof een procedure schuldenaarverklaring op grond van artikel 1542, eerste lid Ger.W. De derde-beslagene werd gedeeltelijk schuldenaar verklaard voor de oorzaken van het beslag en de kosten. Hij werd dienvolgens, met toepassing van artikel 1017, vierde lid Ger.W., tot een deel van de gedingkosten veroordeeld. Het Hof van Cassatie oordeelde dat het middel dat ervan uitgaat dat de beslagrechter in ieder geval van schuldenaarverklaring de gedingkosten integraal ten laste moet leggen van de derde-beslagene (gelet op artikel 1542, eerste lid, in fine Ger.W.40) naar recht faalt.41

F. Overzicht gedingkosten

14. De gedingkosten in civiele zaken worden opgesomd in artikel 1018 Ger.W. De kosten en erelonen van de curator voor het beheer van het faillissement zijn geen kosten die verband houden met de rechtspleging die aanleiding heeft gegeven tot het faillissement of met de rechtspleging die leidt tot de latere intrekking ervan. Die kosten en erelonen van de curator zijn derhalve geen gedingkosten in de zin van de artikelen 1017 en 1018 Ger.W.42 Onder de gedingkosten die de in het ongelijk gestelde partij moet betalen, vallen ook de reeds begrote kosten en erelonen van de gerechtsdeskundige, niettegenstaande de omstandigheid dat het verslag van die deskundige uit de debatten wordt geweerd.43

De kosten van tenuitvoerlegging, die onderscheiden moeten worden van de kosten opgesomd in artikel 1018, eerste lid Ger.W., komen op grond van artikel 1024 Ger.W. ten laste van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd. Deze kosten kunnen op basis van de uitvoerbare titel worden gevorderd. Het betreft onder meer uitgiftekosten, betekeningskosten, eventuele vertaalkosten, en gedingkosten voor een revindicatievordering.44 De kosten die een zekerheidsstelling op grond van artikel 1400 Ger.W. eventueel kan meebrengen, zijn geen kosten van tenuitvoerlegging in de zin van artikel 1024 Ger.W.45

15. Aangezien de veroordeling tot de gerechtskosten slechts geschiedt in het eindvonnis, zijn slechts vanaf dan intresten verschuldigd op die gerechtskosten. Daarvoor kunnen zij geen interest opbrengen.46

III. Rechtsplegingsvergoeding

A. Toepassingsvoorwaarden

1° Forfaitaire tegemoetkoming

16. Artikel 1022, eerste lid Ger.W. bepaalt dat de rechtsplegingsvergoeding een forfaitaire tegemoetkoming is in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

Het betreft vooreerst een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat. Artikel 1022, vierde lid Ger.W. bepaalt uitdrukkelijk dat geen partij boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding kan worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij. Zoals verder verduidelijkt, wordt het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding bepaald in functie van de omvang van de vordering, waarbij de rechter een moduleringsmogelijkheid heeft op grond van een aantal wettelijke criteria.

Kosten die geen advocatenkosten zijn, kunnen (nog steeds) integraal (op (buiten)contractuele grondslag) worden verhaald op de in het ongelijk gestelde partij. Het klassieke voorbeeld zijn kosten verbonden aan de bijstand van een eigen technisch raadsman.47 Het Grondwettelijk Hof ziet hier geen discriminatie in.48

17. In zijn arrest van 28 november 2019 oordeelde het Grondwettelijk Hof dat door de beslissing van de overheid om over te gaan tot de onteigening van een goed, de eigenaar van dat goed noodgedwongen partij wordt in een gerechtelijke procedure. Vanwege het juridische en het technische karakter van het onderwerp van de onteigeningsprocedure, is het daarbij niet onredelijk dat die eigenaar zich laat bijstaan door een advocaat. Hoewel de kosten en erelonen van die advocaat beschouwd kunnen worden als een gevolg van de onteigeningsbeslissing, en artikel 16 Gw. er in beginsel toe leidt dat de onteigenende overheid tot volledige vergoeding gehouden is, is het niet discriminatoir dat de onteigende slechts een forfaitair deel van die kosten en het ereloon, via de rechtsplegingsvergoeding, kan recupereren.49

18. In de Belgische octrooizaak «United Video Properties/Telenet» oordeelde het HvJ dat een stelsel van forfaitaire tarieven met maximumbedragen in intellectuele eigendomszaken toelaatbaar kan zijn, mits het waarborgt dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de winnende partij wordt gedragen door de verliezende partij.50 In «EL en TP/Caixabank» oordeelde het HvJ dat het in beginsel niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel dat de in het gelijk gestelde consument niet het volledige bedrag van de door hem betaalde advocatenhonoraria vergoed krijgt. Het is voldoende als er een maximumbedrag wordt vastgesteld dat de consument in staat stelt een redelijk bedrag te verhalen.51

In zijn arrest van 6 juni 2024 oordeelde het Hof van Cassatie dat uit die Europese rechtspraak volgt dat de Belgische regeling van forfaitaire tarieven met een maximumbedrag voor vergoeding van de kosten voor de bijstand van een advocaat in beginsel gerechtvaardigd is en niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, mits die tarieven waarborgen dat de kosten die de verliezende partij moet dragen, redelijk zijn en het maximumbedrag ervan evenredig is aan de kosten van de gerechtelijke procedure, wat de nationale rechter dient na te gaan.52

19. Een procespartij maakt zich schuldig aan procesrechtsmisbruik wanneer zij haar recht uitoefent met het opzet om te schaden of op een wijze die kennelijk de perken van een normale uitoefening door een voorzichtige en zorgvuldige persoon te buiten gaat.53

Enerzijds kan procesrechtsmisbruik een reden zijn om op grond van het kennelijk onredelijke karakter van de situatie het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding te verhogen, wat dan een hogere (nog steeds forfaitaire) tegemoetkoming in de kosten en het ereloon van de advocaat impliceert. Het Hof van Cassatie oordeelde immers dat een kennelijk onredelijke situatie niet noodzakelijk veronderstelt dat een partij procesrechtsmisbruik begaat.54 Recent gebruikte het Hof ook de term laakbaar gedrag, een lagere drempel dan procesrechtsmisbruik: «de rechterlijke beslissing tot verhoging van de rechtsplegingsvergoeding boven het basisbedrag wegens het kennelijk onredelijke karakter van de situatie onderstelt niet noodzakelijk laakbaar gedrag van de procespartij die de rechtsplegingsvergoeding is verschuldigd.»55

Anderzijds kan een procespartij die zich bezondigt aan procesrechtsmisbruik ook veroordeeld worden tot een schadevergoeding.56 Deze (integrale en dus niet-forfaitaire) schadevergoeding dekt dan andere kosten dan de advocatenkosten (bv. morele schade).

2° Bijstand door een advocaat

20. Vervolgens is enkel een rechtsplegingsvergoeding verschuldigd wanneer de winnende procespartij zich liet bijstaan en vertegenwoordigen door een advocaat. Een partij die niet werd bijgestaan door een advocaat, kan geen aanspraak maken op een rechtsplegingsvergoeding.57 Procespartijen die zich laten vertegenwoordigen op grond van artikel 728, § 2-3 Ger.W. kunnen geen aanspraak maken op een rechtsplegingsvergoeding.58 Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat dit geen discriminatie is.59

21. Wanneer de in het gelijk gestelde partij een advocaat is die optreedt als gerechtelijk mandataris (curator, voogd, voorlopig bewindvoerder, enz.) dan heeft zij geen recht op een rechtsplegingsvergoeding. De advocaat treedt hier immers op qualitate qua als materiële procespartij en niet als mandataris ad litem. Andermaal ziet het Grondwettelijk Hof hier geen graten in.60

Het Hof van Cassatie onderstreepte dat de curator een gerechtelijk mandataris is die de boedel vertegenwoordigt en die het faillissement van een handelaar beheert in het belang van alle schuldeisers en in het belang van de gefailleerde. In die hoedanigheid komt de curator niet tegemoet aan de bepalingen van artikel 1022, eerste lid Ger.W. en kan hem dus niet de vergoeding worden toegekend waarin deze bepaling voorziet.61 Een advocaat-gerechtelijk mandataris zal in de regel wél aanspraak maken op een rechtsplegingsvergoeding indien hij werd bijgestaan en vertegenwoordigd door een advocaat, doch het Hof van Cassatie vereist bijzondere omstandigheden van de zaak, wat het geval is wanneer het specifieke karakter van de materie of van de rechtspleging bijzondere deskundigheid en, bijgevolg, een beroep op een gespecialiseerd advocaat vereisen. De rechter beoordeelt soeverein de noodzaak in hoofde van een advocaat-gerechtelijk mandataris om een beroep te doen op een advocaat.62

3° De in het gelijk gestelde partij

22. Tot slot komt de rechtsplegingsvergoeding toe aan de in het gelijk gestelde partij. Zoals aangestipt in onderdeel II.A, spoort deze notie met deze in artikel 1017, eerste lid Ger.W. Er moet met andere woorden een tegensprekelijk debat geweest zijn waarbij een partij veroordeeld is ten aanzien van een andere partij.

23. De rechtsplegingsvergoeding komt in de regel toe aan de in het gelijk gestelde procespartij en niet aan de advocaat,63 tenzij hieromtrent een andersluidende afspraak werd gemaakt met die advocaat. Het is in de praktijk vrij gebruikelijk dat de rechtsplegingsvergoeding wordt verrekend n.a.v. de definitieve begroting van de kosten en het ereloon van de advocaat.

24. Naast de hierboven besproken uitzonderingen van artikel 1017, tweede lid Ger.W., zijn er nog een aantal andere afwijkingen. Wanneer de in het gelijk gestelde partij juridische tweedelijnsbijstand geniet, komt de rechtsplegingsvergoeding toe aan de advocaat.64 Immers de advocatenkosten van de in het gelijk gestelde partij worden gedragen door de Staat.

Wanneer de in het gelijk gestelde partij een rechtsbijstandsverzekering geniet, komt de rechtsplegingsvergoeding, naar analogie met de situatie van juridische tweedelijnsbijstand, toe aan de rechtsbijstandsverzekeraar. Het Hof van Cassatie oordeelde dat aangezien een rechtsbijstandsverzekering een schadeverzekering is die ertoe strekt de kosten te vergoeden die de verzekerde moet maken in het kader van een geschil, dit eraan in de weg staat dat de verzekerde wiens proceskosten worden vergoed door de rechtsbijstandsverzekeraar, tevens aanspraak kan maken op de rechtsplegingsvergoeding. Deze vergoeding komt toe aan de verzekeraar.65

O.i. is deze rechtspraak ook van toepassing inzake de tussenkomst van een BA-verzekeraar. Net zoals een rechtsbijstandsverzekering66 is een BA-verzekering67 een schadeverzekering.68 Dit is een verzekering waarbij de verzekeringsprestatie afhankelijk is van een onzeker voorval dat schade veroorzaakt aan iemands vermogen.69 Beide verzekeringen hebben een (schade)vergoedend karakter. Het is precies op die grond, en niet zozeer wegens het feit dat het over een rechtsbijstandsverzekering ging, dat het Hof van Cassatie in bovenvermeld arrest van 24 maart 2016 oordeelde dat de rechtsplegingsvergoeding in het kader van een rechtsbijstandsverzekering toekomt aan de verzekeraar omdat het die laatste is die de kosten en erelonen van de verzekerde vergoedt. Bij een BA-verzekering is dit net hetzelfde: de verzekeraar betaalt, zelfs boven de dekkingsgrens, de kosten betreffende burgerlijke rechtsvorderingen, alsook de honoraria en de kosten van de advocaten en de deskundigen, maar alleen in zover die kosten door hem of met zijn instemming zijn gemaakt of, in geval van een belangenconflict dat niet te wijten is aan de verzekerde, voor zover die kosten niet onredelijk zijn gemaakt.70 Net zoals een rechtsbijstandsverzekering is een BA-verzekering een schadeverzekering en heeft zij een vergoedend karakter. Zij strekt ertoe de kosten te vergoeden die de verzekerde dient te besteden in het kader van een geschil. Aangezien zij de vergoeding van die schade beoogt, staat zulks eraan in de weg dat de verzekerde van wie de proceskosten worden vergoed door de verzekeraar, tevens aanspraak maakt op de rechtsplegingsvergoeding. Deze vergoeding komt toe aan de verzekeraar. Daar anders over oordelen zou neerkomen op een ongerechtvaardigde verrijking in hoofde van de verzekerde.

25. De in het gelijk gestelde partij heeft slechts recht op een rechtsplegingsvergoeding wanneer de rechter zich finaal uitspreekt in een (echt) eindvonnis, zijnde een uitspraak waarin hij zijn rechtsmacht volledig uitput. Artikel 1, derde lid Tarief Rechtsplegingsvergoeding bepaalt dat geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is wegens handelingen verricht voor een gerecht waaraan de zaak bij beslissing van de arrondissementsrechtbank is onttrokken of indien een gerecht zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de bevoegde rechter. Dit is logisch. Het is (enkel) de bevoegde rechter die uiteindelijk zal oordelen over de gedingkosten.

Wanneer de rechter zich echter zonder rechtsmacht verklaart (bv. omdat de zaak door een buitenlandse rechter moet worden behandeld of de zaak onderworpen is aan arbitrage), is er wél sprake van een (echt) eindvonnis en zal de in het ongelijk gestelde partij tot de gedingkosten, inclusief de rechtsplegingsvergoeding, worden veroordeeld.

26. Wanneer een procespartij afstand van geding (of rechtsvordering) doet, moet de afstanddoende partij in de kosten - inclusief de rechtsplegingsvergoeding - ten gunste van de wederpartij worden verwezen,71 tenzij partijen hierover een andersluidende overeenkomst hebben gesloten (wat in de praktijk niet ongebruikelijk is).72 Het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding wordt bepaald op basis van de gewone (hierna besproken) regels, in die zin dat moet worden gekeken naar de som die in de inleidende akte werd geëist (art. 557 Ger.W.) of de som die in de laatste conclusie wordt gevorderd (art. 618, tweede lid Ger.W.).

Volgens het Hof van Cassatie kan de rechter in twee omstandigheden dat basisbedrag naar beneden bijstellen (een volledige vrijstelling kan niet), aangezien er door de afstand geen verdere advocatenkosten meer moeten worden uitgezet: als er sprake is van een kennelijk onredelijke situatie in de zin van artikel 1022, derde lid Ger.W. of wegens procesrechtsmisbruik.73 Het Grondwettelijk Hof lijkt zelfs (o.i. ten onrechte) te impliceren dat de afstanddoende partij een volledige vrijstelling kan vragen van de rechtsplegingsvergoeding.74

27. Wanneer het Openbaar Ministerie optreedt als adviesverlenend orgaan, verkeert het niet in een procesverhouding met enige procespartij en kan het bijgevolg niet worden veroordeeld tot een rechtsplegingsvergoeding.75 Wanneer het echter optreedt bij wege van (rechts)vordering76 (bv. via het vorderen van de nietigverklaring van een huwelijk, het dagvaarden in faillietverklaring, het aantekenen van hoger beroep ex art. 1052 Ger.W.), moet het wél worden beschouwd als procespartij in de zin van artikel 1017, eerste lid Ger.W. en kan het (versta, de Belgische Staat77) veroordeeld worden tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding wanneer het in het ongelijk wordt gesteld.78

Evenwel pleitte het Grondwettelijk Hof al vrij snel voor een vrijstelling van het Openbaar Ministerie om (zoals in strafzaken) in burgerlijke zaken een rechtsplegingsvergoeding te moeten betalen.79 Het algemeen belang, en de noodzaak om in alle onafhankelijkheid te kunnen optreden, liggen hier volgens het Hof aan ten grondslag. Het Hof van Cassatie sloot zich bij die zienswijze aan.80 Onder andere naar aanleiding van de wet van 20 januari 201481 - die de rechtsplegingsvergoeding invoerde in procedures voor de Raad van State (art. 30/1 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State) - wijzigde het Grondwettelijk Hof zijn rechtspraak fundamenteel in 2015.82 Er is geen sprake van discriminatie indien een rechtsplegingsvergoeding ten laste wordt gelegd van de Staat die in het ongelijk wordt gesteld. Dit brengt de onafhankelijkheid van het Openbaar Ministerie (c.q. de overheid) (toch) niet in het gedrang. Een andere visie zou een niet te verantwoorden verschil in behandeling impliceren in vergelijking met procedures voor de Raad van State.

In het Belgisch Staatsblad van 19 augustus 2014 verscheen de wet van 25 april 2014. Artikel 17 van die wet wijzigde artikel 1022, achtste lid Ger.W. in die zin dat geen rechtsplegingsvergoeding is verschuldigd wanneer een publiekrechtelijke rechtspersoon in het algemeen belang als partij optreedt in een geding. In lijn met zijn rechtspraak van 2015 vernietigde het Grondwettelijk Hof voormeld artikel in zijn arrest van 3 maart 2016.83 Na verloop van tijd stelde ook het Hof van Cassatie zijn rechtspraak bij.84

Met andere woorden, het Openbaar Ministerie (versta, de Belgische Staat of bij uitbreiding welkdanige overheid) is onderworpen aan de regels van de rechtsplegingsvergoeding, met uitzondering van het Openbaar Ministerie in strafzaken (op grond van art. 162bis Sv.) en het arbeidsauditoraat dat optreedt in toepassing van artikel 138bis, § 2 Ger.W. (op grond van art. 1022, achtste lid Ger.W.).85

B. Veroordeling tot en vereffening van de rechtsplegingsvergoeding

1° Cassatiearrest van 13 januari 2023

28. Het gebeurt vrij geregeld dat een procespartij die op het einde van de rit (geheel of gedeeltelijk) in het gelijk wordt gesteld, weliswaar een rechtsplegingsvergoeding vordert, maar het bedrag daarvan cijfermatig verkeerd begroot, bv. omdat zij de verkeerde schaal van het Tarief Rechtsplegingsvergoeding toepast of omdat zij een oud of foutief geïndexeerd bedrag vordert.86

Het Hof van Cassatie nam klassiek aan dat de feitenrechter die alsnog het juiste (basis)bedrag toekent, en de vergissende procespartij ambtshalve corrigeert, ultra petita uitspraak doet en artikel 1138, 2° Ger.W. schendt.87 De rechter was dus onverbiddelijk gebonden door de cijfermatige begroting van de rechtsplegingsvergoeding door de in het gelijk gestelde partij. Het Hof maakte een duidelijke koppeling met het beschikkingsbeginsel. Dit door het Hof van Cassatie geproclameerde algemeen rechtsbeginsel houdende de autonomie van de procespartijen in het civiele geding88 houdt onder meer in dat de procespartijen autonoom beslissen over de grenzen van het geschil, waaronder het voorwerp van de vordering (art. 1138, 2° Ger.W.), dus inclusief de cijfermatige begroting van de rechtsplegingsvergoeding. De verantwoording is dat het beschikken over een subjectief recht ook het beschikken over de daaraan complementaire rechtsvordering (actio) impliceert.

29. In zijn baanbrekende arrest van 13 januari 2023 oordeelde het Hof van Cassatie echter dat de rechter ambtshalve het met toepassing van de bepalingen van het Tarief Rechtsplegingsvergoeding correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding moet bepalen (dit is dus begroten).89 Het Hof liet de koppeling met het beschikkingsbeginsel definitief los: «de rechter die zodoende met toepassing van de bepalingen van het Tarief Rechtsplegingsvergoeding het correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding bepaalt, miskent niet het algemeen rechtsbeginsel houdende de autonomie van de procespartijen in het civiele geding.» De rechter moet dus voortaan het juiste (basis)bedrag ambtshalve toekennen en de vergissende winnende procespartij in voorkomend geval ambtshalve corrigeren. Dit heeft met het beschikkingsbeginsel niets (meer) te maken. De rechtsplegingsvergoeding maakt geen deel uit van het voorwerp van de vordering.

De rechter die met betrekking tot een in geld waardeerbare vordering een verkeerd basisbedrag bepaalt, schendt derhalve artikel 2 Tarief Rechtsplegingsvergoeding.90 De rechter die het correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding bepaalt, schendt het beschikkingsbeginsel niet.91

Op dit principe bestaan, volgens hetzelfde arrest van 13 januari 2023, twee uitzonderingen. Enerzijds wanneer tussen alle procespartijen een procedureakkoord bestaat over de omvang van de rechtsplegingsvergoeding. In dat geval moet de rechter dit akkoord honoreren. Anderzijds wanneer een verzoek tot afwijking van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voorligt. In dat geval moet de rechter over dit verzoek oordelen.

2° Cassatiearrest van 16 januari 2023

30. Enige verwarring ontstond echter toen drie dagen later, op 16 januari 2023, de Franstalige eerste kamer van het Hof van Cassatie - het arrest van 13 januari 2023 was gewezen door de Nederlandstalige eerste kamer - een arrest velde over artikel 1017 Ger.W.92

De latere in het gelijk gestelde procespartij vorderde dat de gedingkosten zouden worden omgeslagen. Het hof van beroep te Luik verwees de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, maar deze kosten werden niet vereffend bij gebrek aan omstandige opgave. De verliezer trok naar het Hof van Cassatie en voerde aan dat de rechter het beschikkingsbeginsel had miskend door hem volledig in de kosten te verwijzen en geen rekening te houden met het verzoek van de winnaar om de kosten om te slaan.

Het Hof verklaarde dit middel niet ontvankelijk en oordeelde dat uit de artikelen 1138, 2° en 1017 Ger.W. volgt dat «le juge statue sur la charge des dépens indépendamment de toute demande des parties».

Moet uit dit arrest worden afgeleid dat de rechter voortaan ambtshalve de gedingkosten moet vereffenen, ook al vorderen de procespartijen die gedingkosten (waaronder de rechtsplegingsvergoeding) niet, zoals door sommigen werd beweerd?93

Het antwoord is neen. In zijn arrest van 16 januari 2023 heeft het Hof niet meer en niet minder beslist dan dat de rechter ambtshalve een beslissing moet nemen over wie tot de gedingkosten moet worden veroordeeld - m.a.w. wie die last («la charge des dépens» staat te lezen in het arrest) moet dragen, los van elke vordering van de partijen («indépendamment de toute demande des parties»). Dit is een loutere toepassing van artikel 1017, eerste lid Ger.W. op grond waarvan de rechter ambtshalve de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwijst.

Waar het Hof in zijn arrest niets over heeft gezegd, is de ambtshalve vereffening of cijfermatige begroting van die gedingkosten («la liquidation des dépens»), waar artikel 1021 Ger.W. in voorziet.94 Als die kosten (inclusief de rechtsplegingsvergoeding) niet worden gevorderd, dan kan de rechter die niet vereffenen (c.q. begroten).

31. In een arrest van 18 januari 2024 zette (de Nederlandstalige eerste kamer van) het Hof van Cassatie uiteindelijk de puntjes op de i.95 Het herhaalde zijn rechtspraak van 13 januari 2023: behoudens wanneer een procedureakkoord omtrent de omvang van de rechtsplegingsvergoeding dan wel een grond of een verzoek tot afwijking van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voorligt, dient de rechter ambtshalve het met toepassing van de bepalingen van het Tarief Rechtsplegingsvergoeding correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding te bepalen. Het Hof voegde daaraan toe dat die taak van de rechter niet wegneemt dat een procespartij die als in het gelijk gestelde partij aanspraak maakt op een rechtsplegingsvergoeding en deze wil doen vereffenen (!), van deze gedingkosten opgave moet doen, zonder daarom het bedrag ervan te moeten bepalen.

Moraal van het verhaal: de rechter is verplicht om ambtshalve een beslissing te nemen over wie tot de gedingkosten moet worden veroordeeld. Enkel wanneer de in het gelijk gestelde procespartij «een rechtsplegingsvergoeding» vordert (ongeacht of die is begroot of fout is begroot) moet de rechter ambtshalve het correcte basisbedrag begroten, tenzij een (afwijkend) procedureakkoord of een verzoek tot afwijking van dit basisbedrag voorligt.

32. De vraag rijst of dit nog de toets van de proceseconomie doorstaat. Is het niet logischer om de ambtshalve veroordeling ook door te trekken naar de ambtshalve vereffening? Wanneer de in het gelijk gestelde partij geen gedingkosten (inclusief een rechtsplegingsvergoeding) vordert, dan worden die geacht te zijn aangehouden (art. 1021, tweede lid Ger.W.). Die partij moet dan terug naar de rechter om die kosten alsnog te laten vereffenen. Kan de rechter dat niet meteen doen in het eindvonnis om zich later nodeloos werk te besparen? Alle gegevens om die gedingkosten te vereffenen blijken uit het dossier van de rechtspleging en de rechtsplegingsvergoeding moet de rechter toch al (bij gebrek aan een procedureakkoord of verzoek tot afwijking) ambtshalve vereffenen. Artikel 1021, tweede lid Ger.W. zou dan op de schop kunnen.

33. Van bovenstaande situatie moet worden onderscheiden het geval waarin de rechter een materiële vergissing inzake de veroordeling tot de gedingkosten (inclusief de rechtsplegingsvergoeding) kan rechtzetten. Het Hof van Cassatie oordeelde dat de rechter die met toepassing van artikel 794/1 Ger.W. een verzuim herstelt en als gevolg van dit herstel anders dan in de herstelde uitspraak besluit over enerzijds de gegrondheid van een vordering en anderzijds de gedingkosten, zijn rechtsmacht niet overschrijdt.96

C. Hoger of lager?

34. Zoals hierboven aangestipt, moet de rechter ambtshalve het met toepassing van de bepalingen van het Tarief Rechtsplegingsvergoeding correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding bepalen. Op dit principe bestaan twee uitzonderingen. Enerzijds wanneer tussen alle procespartijen een procedureakkoord bestaat over de omvang van de rechtsplegingsvergoeding. Anderzijds wanneer een verzoek tot afwijking van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voorligt.

Het Hof van Cassatie verduidelijkte dat een procedureakkoord tot bepaling van de rechtsplegingsvergoeding zeker moet zijn en niet kan worden afgeleid uit een louter gebrek aan betwisting bij conclusie.97

In de regel is het basisbedrag verschuldigd. Artikel 1022, derde lid Ger.W. reikt vier criteria aan op grond waarvan de rechter van het basisbedrag kan afwijken en - binnen de van toepassing zijnde schijf - de rechtsplegingsvergoeding kan bijstellen naar beneden of boven: de financiële draagkracht van de verliezende partij om het bedrag te verminderen (dus niet om het te verhogen), de complexiteit van de zaak, de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij en - als catch-all-bepaling - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.

Het Hof van Cassatie onderstreepte dat dit precieze criteria zijn die de rechterlijke beoordeling in goede banen moeten leiden, met de bedoeling een waarborg te bieden opdat de toegang tot het gerecht behouden zou blijven en bevorderd zou worden. Zo maakt de proceshouding van één van de partijen in een vroegere fase van het geding geen deel uit van de elementen die de rechter bij de beoordeling van de hoegrootheid van de rechtsplegingsvergoeding mag betrekken, tenzij als een element van een kennelijk onredelijke situatie.98

35. De rechter oordeelt onaantastbaar over de invulling van deze criteria waaraan hij zijn beslissing om de rechtsplegingsvergoeding te vermeerderen of te verminderen moet toetsen.99 Het Hof van Cassatie gaat enkel na of de rechter uit zijn vaststellingen geen gevolgen afleidt die op grond daarvan niet kunnen worden verantwoord.100

Wat het criterium van de complexiteit van de zaak betreft, verduidelijkte het Hof van Cassatie dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 1022, derde lid Ger.W. blijkt dat dit criterium verband houdt met het uitgavenniveau, vanuit de idee dat complexe zaken in de regel meer uitgaven vereisen dan eenvoudige zaken,101 en naar analogie vereisen minder complexe zaken minder uitgaven. Uiteraard zal het eigen procesgedrag van de in het (on)gelijk gestelde partij hierbij ook een rol spelen.

Het criterium van de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij lijkt moeilijk verzoenbaar met artikel 1023 Ger.W. op grond waarvan ieder beding tot verhoging van de schuldvordering ingeval deze in rechte zou worden geëist, als niet geschreven wordt beschouwd. Terecht is aangestipt dat niet voormeld criterium moet worden geschrapt of herschreven, maar eerder artikel 1023 Ger.W., nu dit haaks lijkt te staan op de mogelijkheid tot contractuele afwijking in de artikelen 6, tweede lid (de schuldeiser heeft recht op een redelijke schadeloosstelling voor alle invorderingskosten die ontstaan zijn door de laattijdige betaling, met inbegrip van de rechtsplegingvergoeding) en 7 (afwijkende bedingen zijn mogelijk voor zover zij niet kennelijk onbillijk zijn) van de wet betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties.102 Voormelde artikelen kunnen wel degelijk een rol spelen bij de toepassing van dit criterium.

Wat het kennelijk onredelijke karakter betreft, oordeelde het Hof van Cassatie dat dit criterium niet noodzakelijk laakbaar gedrag van de in het ongelijk gestelde procespartij onderstelt. Wanneer de rechter evenwel vaststelt dat een procespartij aanzienlijke bladzijden conclusie neemt en voorts tal van procedure-incidenten uitlokt met het oog op een onterechte invordering van zeer hoge dwangsommen, wat voor de wederpartij een grote inspanning vergt om zich te verweren, verantwoordt hij naar recht zijn beslissing tot toekenning aan deze wederpartij van een maximale rechtsplegingsvergoeding.103

36. Van essentieel belang is dat de rechter pas kan afwijken van het basisbedrag wanneer (a) dit is gevorderd door de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter - de rechter kan dit dus niet ambtshalve, maar heeft wel een zeker initiatiefrecht -, en (b) mits bijzondere motivering. De rechter kan de partijen «ondervragen» over een verhoging of verlaging tijdens de inleidende zitting, tijdens de pleitzitting104 of n.a.v. een heropening van de debatten. Wanneer een partij zich gedraagt naar de wijsheid, dan impliceert dit een betwisting105 en kan de rechter afwijken van het basisbedrag. Essentieel is dat de partijen de afwijking nog steeds zelf vorderen en dat de rechter dit niet ambtshalve kan doen.

Het Hof van Cassatie oordeelde dat de toekenning van een hogere of lagere rechtsplegingsvergoeding gemotiveerd moet zijn. Zelfs als de veroordeelde partij het gevorderde bedrag van de rechtsplegingsvergoeding niet heeft betwist en voor zichzelf ook een rechtsplegingsvergoeding heeft gevorderd die hoger is dan het basisbedrag, moet de rechter de afwijking motiveren.106 Dus zelfs als een procedureakkoord tussen de partijen bestaat omtrent de omvang van de rechtsplegingsvergoeding, moet de rechter de afwijking nog steeds motiveren op grond van de wettelijke criteria in artikel 1022, derde lid Ger.W. Aan de andere kant moet ook de rechter die, in weerwil van een gemotiveerd verzoek in die zin door één van de partijen, beslist om niet af te wijken van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding, dit uitdrukkelijk motiveren.107

Ligt een verzoek tot afwijking van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voor en beslist de rechter niettemin om het basisbedrag toe te passen, dan dient hij dit bijzonder te motiveren. In zijn arrest van 3 maart 2023 - gewezen ná het arrest van 13 januari 2023 - oordeelde het Hof van Cassatie dat de rechter die zodoende het correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding bepaalt, noch het beschikkingsbeginsel, noch het recht op tegenspraak miskent. Wat dit laatste betreft voegt het Hof er fijntjes aan toe dat de procespartijen zich redelijkerwijze eraan mogen verwachten dat de rechter het Tarief Rechtsplegingsvergoeding correct toepast.108 Partijen zijn dus maar beter op hun hoede.

D. Verstek, hoger beroep, cassatieberoep

37. Het Hof van Cassatie verduidelijkte dat de in het gelijk gestelde partij slechts recht heeft op één rechtsplegingsvergoeding per aanleg. Een verstekprocedure en een procedure op verzet vormen samen slechts één en dezelfde aanleg.109

In het verstekvonnis zal de in het gelijk gestelde partij (in de regel de eiser) een rechtsplegingsvergoeding hebben gekregen (in de regel het minimumbedrag op grond van art. 1022, zevende lid Ger.W.).

Als de versteklatende partij (binnen de perken van art. 1047, eerste lid Ger.W.) verzet aantekent, kan de rechter het verstekvonnis ofwel bevestigen, ofwel hervormen. In geval van bevestiging zal de verzetdoende partij veroordeeld worden tot het basisbedrag (of een verhoogd of een verlaagd bedrag indien zij dit vorderde).110 In geval van hervorming zal de verzetdoende partij recht hebben op een rechtsplegingsvergoeding (in de regel het basisbedrag, of een verhoogd of verlaagd bedrag indien gevorderd). Uiteraard spelen hier opnieuw de correctiefactoren van artikel 1022, derde lid Ger.W.

Het Hof van Cassatie trok ondertussen zijn rechtspraak dat de rechter ambtshalve het met toepassing van de bepalingen van het Tarief Rechtsplegingsvergoeding correcte basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding moet bepalen (zie hoger onderdeel III.B), door naar versteksituaties. In een arrest van 23 juni 2023 oordeelde het Hof dat de rechter bij verstek ambtshalve de grond tot afwijking van artikel 1022, zevende lid Ger.W. (i.e. het minimumbedrag) moet toepassen en zodoende de correcte minimumvergoeding moet bepalen. Wanneer in de verzetsprocedure blijkt dat de verzetdoende partij als in het ongelijk gestelde partij in de verstekbeslissing met schending van artikel 1022, zevende lid Ger.W. is veroordeeld tot het basisbedrag in plaats van het minimumbedrag, moet de rechter op verzet het bedrag ambtshalve corrigeren.111

38. Het instellen van hoger beroep geeft aanleiding tot een nieuwe gerechtelijke band (c.q. procesverhouding) en derhalve een afzonderlijke rechtsplegingsvergoeding.

Wanneer het hoger beroep ontvankelijk en gegrond wordt verklaard, is de appellant de in het gelijk gestelde partij in beroep en heeft hij recht op een rechtsplegingsvergoeding voor de beroepsprocedure. Wat de gedingkosten van de procedure in eerste aanleg betreft, staat het aan de appelrechter, die de beslissing van de eerste rechter wijzigt, jegens de appellant en de geïntimeerde de veroordeling uit te spreken in de kosten van eerste aanleg zoals zij resulteert uit zijn beslissing ten gronde over het geschil.112 Daarvoor moet er dus worden gekeken naar wie er over de hele lijn (on)gelijk heeft gekregen. Als de partij die in eerste aanleg volledig in het gelijk werd gesteld, alsnog volledig in het ongelijk wordt gesteld in hoger beroep, dan zal zij ook voor de procedure in eerste aanleg een rechtsplegingsvergoeding moeten betalen.113 Als de appellant niet tegen alle schikkingen van het eerste vonnis hoger beroep aantekent, maar in graad van beroep wél wint, dan zal hij niet noodzakelijk recht hebben op een rechtsplegingsvergoeding voor de procedure in eerste aanleg, omdat hij daar mogelijk voor een deel in het ongelijk werd gesteld.

Wanneer het hoger beroep onontvankelijk of ongegrond wordt verklaard, is de geïntimeerde de in het gelijk gestelde partij in beroep en heeft hij recht op een rechtsplegingsvergoeding voor de beroepsprocedure. Bij integrale bevestiging van het eerste vonnis (dus in de hypothese dat de geïntimeerde geen hoofd- of incidenteel beroep aantekende) blijft de beslissing van de eerste rechter inzake de gedingkosten (en dus ook de rechtsplegingsvergoeding) overeind.

Als partijen in graad van beroep gedeeltelijk in het gelijk en ongelijk zijn gesteld, ingevolge het instellen van wederzijds hoofd- en/of incidenteel hoger beroep, kunnen de kosten worden omgeslagen op grond van artikel 1017, vierde lid Ger.W. (zie hoger onderdeel II.E).

Het Hof van Cassatie verduidelijkte dat de rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep, ingeval geldelijk waardeerbare vorderingen voorliggen (en naar analogie met de art. 557 en 618, tweede lid Ger.W., die hierna worden besproken), moet worden bepaald gelet op de waarde of de geldelijke inzet van het hoger beroep, zoals die blijkt uit de beroepsakte dan wel de laatste appelconclusie.114 Het hoger beroep dat uitsluitend betrekking heeft op de in eerste aanleg toegekende rechtsplegingsvergoeding, is in geld waardeerbaar, ook wanneer voor de eerste rechter een niet in geld waardeerbaar geschil voorlag.115

39. De rechtsplegingsvergoeding geldt enkel voor de partij die gelijk krijgt in het geschil ten gronde. Gelet op de eigen aard van het cassatiegeding is hiervoor geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd. De behandeling van de zaak vóór en ná cassatie vormt één enkele aanleg. Dienvolgens mag er slechts één rechtsplegingsvergoeding worden toegekend voor deze enkele aanleg. De dagvaarding voor de verwijzingsrechter na cassatie is geen gedinginleidende akte, maar een akte tot voortzetting van het geding.116 De eigen kenmerken van het cassatieberoep laten immers niet toe om de rechtsplegingsvergoeding op te nemen in de uitgaven van de vordering in cassatie. Deze vergoeding, die verband houdt met de aard en de omvang van het geschil tussen de partijen voor de bodemrechter, wordt beoordeeld in functie van criteria die, aangezien ze verband houden met de grond van de zaak, het Hof zouden dwingen tot een onderzoek dat buiten zijn bevoegdheid valt.117

E. Berekening voor in geld waardeerbare vorderingen

40. Zoals hoger aangestipt, maakt het Tarief Rechtsplegingsvergoeding een onderscheid tussen in geld en niet in geld waardeerbare vorderingen. Aangenomen wordt dat een in geld waardeerbare vordering een vordering is die vatbaar is voor een becijfering in geld. Decisief is wat wordt gevorderd of ter beslechting wordt voorgelegd.118 Pas wanneer de rechter dat voorwerp niet in geld kan becijferen (c.q. waarderen) - wat impliceert dat hij naar die waarde op zoek moet gaan - betreft het een niet in geld waardeerbare vordering. Die laatste is met andere woorden een restcategorie.119

Een illustratie kan gevonden worden in een arrest van het Hof van Cassatie van 11 april 2016. Het Hof overwoog dat de vordering van een werkloze die strekt tot de vernietiging van de beslissing van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening waarbij hij wordt uitgesloten van het recht op werkloosheidsuitkeringen en waarbij het bedrag van de onrechtmatig ontvangen uitkeringen die worden teruggevorderd in de bestreden administratieve beslissing is vastgesteld, een in geld waardeerbare vordering betreft.120

In dezelfde zin oordeelde het Hof dat een vordering die strekt tot terugbetaling van beweerdelijk onterecht betaalde belastingbedragen121 en die strekt tot nietigverklaring van een beslissing van een administratieve overheid tot het opleggen van een administratieve geldboete,122 in geld waardeerbare vorderingen zijn.

De vorderingen betreffende bewarende beslagen en middelen tot tenuitvoerlegging, die overeenkomstig artikel 1395, eerste lid Ger.W. voor de beslagrechter moeten worden gebracht en die betrekking hebben op de wettigheid of de regelmatigheid van de tenuitvoerlegging en niet op de zaak zelf, zijn niet in geld waardeerbare vorderingen.123

De vordering in graad van hoger beroep die uitsluitend betrekking heeft op de rechtsplegingsvergoeding (in eerste aanleg124), betreft een in geld waardeerbare vordering waarvoor (in graad van beroep) het basisbedrag overeenkomstig artikel 2, eerste lid Tarief rechtsplegingsvergoeding wordt bepaald.125

41. Wat de in geld waardeerbare vorderingen betreft, voorziet het Tarief Rechtsplegingsvergoeding in dertien schijven, met telkens een basis-, minimum- en maximumbedrag. Om te weten hoe de waarde van de vordering moet worden begroot, en om dus te weten in welke schijf men valt, verwijst artikel 2, tweede lid Tarief Rechtsplegingsvergoeding naar de artikelen 557 tot 559, 561, 562 en 618, tweede lid Ger.W. in verband met de bepaling van de materiële bevoegdheid en de aanleg.

42. Artikel 557 Ger.W. bepaalt dat gekeken moet worden naar de som die in de inleidende akte wordt geëist, met uitsluiting van de gerechtelijke interest126 en van alle gerechtskosten en dwangsommen. Indien de vordering in de loop van het geding wordt gewijzigd,127 dan bepaalt artikel 618, tweede lid Ger.W. dat de som die in de laatste conclusie wordt gevorderd, bepalend is.128 Het uitgangspunt is dus dat gekeken moet worden naar wat in de gedinginleidende akte wordt gevorderd of (in de laatste conclusie) ter beslechting wordt voorgelegd en niet naar wat uiteindelijk door de rechter wordt toegekend.129 In de regel zal dus het bedrag van de hoofdvordering decisief zijn. Tegenvorderingen of andere tussenvorderingen mogen niet mee in rekening worden gebracht. Immers, artikel 2, tweede lid Tarief Rechtsplegingsvergoeding verwijst niet naar artikel 620 Ger.W. inzake het samenvoegen van de bedragen van de hoofdvordering, tegenvordering en vordering tot tussenkomst.130 De waarde van het geschil wordt niet beïnvloed door een voorbehoud om de gevorderde som eventueel later nog te verhogen. Dit betreft immers geen punt van de vordering, in de zin van artikel 1138, 3° Ger.W., noch een gevorderde zaak in de zin van artikel 1138, 2° Ger.W.

43. Wanneer de vordering verschillende punten bevat, worden deze samengevoegd om de waarde van de vordering te bepalen (art. 558 Ger.W.).131 In geval van een gemengde vordering (een vordering met één of meer in geld en niet in geld waardeerbare punten) wordt de rechtsplegingsvergoeding bepaald o.b.v. het geschilpunt dat het hoogste basisbedrag met zich mee brengt.132 Een en ander kan uiteraard worden gecorrigeerd (naar boven of naar beneden toe) aan de hand van de wettelijke criteria in artikel 1022, derde lid Ger.W.

44. Wanneer de gevorderde som deel uitmaakt van een betwiste schuldvordering van een hoger bedrag, moet worden gekeken naar het bedrag dat op de titel is vermeld of in voorkomend geval het bedrag van het saldo van gemelde schuldvordering, zelfs indien de gevorderde som minder hoog is (art. 559 Ger.W., dat een uitzondering is op art. 557 Ger.W.). De rechtsplegingsvergoeding wordt dus bepaald door het bedrag vermeld in de gedinginleidende akte of in de laatste conclusie als de titel waaruit de schuldvordering blijkt, niet wordt betwist. In geval van betwisting moet worden gekeken naar het bedrag dat wordt vermeld op de titel (eventueel het nog verschuldigde saldo van deze titel).

45. Wanneer de titel van een uitkering tot onderhoud, van een altijddurende rente of een lijfrente wordt betwist, wordt de waarde van de vordering bepaald door het bedrag van de annuïteit of van twaalf maandelijkse termijnen, met tien vermenigvuldigd (art. 561 Ger.W.). In een afwijking is voorzien in artikel 2 Tarief Rechtsplegingsvergoeding: wanneer het geschil betrekking heeft op de titel van een uitkering tot onderhoud, wordt in afwijking van artikel 561 Ger.W. het bedrag van de vordering berekend, ter bepaling van de rechtsplegingsvergoeding, op basis van het bedrag van de annuïteit of van twaalf maandelijkse termijnen. Dit bedrag hoeft dus niet vermenigvuldigd te worden met een factor tien.133

46. Wanneer een provisioneel bedrag wordt gevorderd, dan gaat dit meestal gepaard met een onderzoeksmaatregel. In dat geval wordt de beslissing over de gedingkosten (inclusief de rechtsplegingsvergoeding) aangehouden (zie hoger onderdeel II.B). Wanneer een provisioneel bedrag wordt gevorderd zonder voorbehoud voor verdere raming van die vergoeding, dan moet dit bedrag volgens het Hof van Cassatie worden gelijkgesteld met het effectief gevorderde bedrag en ligt een in geld waardeerbare vordering voor. De rechter kan steeds corrigeren ingeval een vordering tot vergoeding abusievelijk is ondergewaardeerd ten belope van slechts een provisioneel bedrag.134

47. De rechtsplegingsvergoeding wordt berekend op basis van het gevorderde bedrag en niet op basis van het aan de in het gelijk gestelde partij toegekende bedrag. Het kan evenwel gebeuren dat een partij haar vordering bewust overwaardeert (c.q. opblaast) om in een hogere schijf terecht te komen om een hogere rechtsplegingsvergoeding te kunnen innen.

Het Hof van Cassatie besliste dat in twee gevallen de rechter de rechtsplegingsvergoeding kan berekenen op basis van het toegekende bedrag in plaats van op het gevorderde bedrag. Enerzijds wanneer het gevorderde bedrag volgt uit een klaarblijkelijke overwaardering die de normale bedachtzame en zorgvuldige rechtszoekende niet zou hebben begaan. Anderzijds wanneer het gevorderde bedrag een te kwader trouw verrichte verhoging is met als enig doel het op kunstmatige wijze optrekken van het bedrag van de vordering tot een hogere schijf van de rechtsplegingsvergoeding, zonder hiertoe verplicht te zijn.135 Wanneer de rechter de rechtsplegingsvergoeding ambtshalve vermindert door ze te berekenen op basis van het toegekende bedrag in plaats van het gevraagde bedrag, om een kunstmatige verhoging van deze vergoeding te voorkomen, dan moet hij de partijen hieromtrent wel eerst horen.136

F. Pluraliteit van vorderingen en procespartijen

48. Het principe is neergelegd in artikel 1, tweede lid Tarief Rechtsplegingsvergoeding: de bedragen worden vastgesteld per gerechtelijke band en ten aanzien van elke partij die door een advocaat wordt bijgestaan. Er is met andere woorden per gerechtelijke band (procesverhouding of lien d’instance) één (1) rechtsplegingsvergoeding verschuldigd aan de binnen die gerechtelijke band in het gelijk gestelde partij die wordt bijgestaan door een advocaat, en dit ongeacht het aantal tussenvorderingen, tussengeschillen en partijen binnen die gerechtelijke band.

De essentie is dat er pas sprake is van een gerechtelijke band of procesverhouding (en dus een rechtsplegingsvergoeding) indien partijen iets van elkaar vorderen en een veroordeling (minstens een constitutieve of declaratieve uitspraak) nastreven.137 Het louter tegen elkaar concluderen door partijen die niets van elkaar vorderen, doet geen procesverhouding ontstaan die een veroordeling tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding door de ene partij aan de andere wettigt. Hieraan wordt geen afbreuk gedaan doordat, ondanks de afwezigheid van een daadwerkelijke procesverhouding, ten onrechte een veroordeling tot de kosten wordt gevorderd.138 Ter zake kan worden verwezen naar onderdeel II.A.

49. Geven dus geen aanleiding tot een afzonderlijke (c.q. bijkomende) rechtsplegingsvergoeding: een vordering tot uitbreiding/wijziging/aanvulling van een bestaande vordering en een tegenvordering.139

Geven wel aanleiding tot een afzonderlijke (c.q. bijkomende) rechtsplegingsvergoeding: een (agressieve) vordering tot tussenkomst en een tussenvordering waarbij tussen reeds in het geding zijnde partijen een procesverhouding wordt gecreëerd. Een (agressieve) vordering in tussenkomst en vrijwaring geeft aanleiding tot een rechtsplegingsvergoeding (die wordt begroot op basis van het bedrag van de vordering die de nieuwe procesverhouding, die de vrijwaringsvordering is, in het leven roept), ook al wordt die (wegens de afwijzing van de hoofdvordering) zonder voorwerp verklaard.140

50. Een vordering in gemeenverklaring, die een bewarend of conservatoir karakter heeft, geeft geen aanleiding tot een rechtsplegingsvergoeding omdat zij geen procesverhouding creëert. Zo is er geen sprake van een procesverhouding wanneer de tussenkomst van een partij van bewarende aard is en ertoe strekt de vordering van een andere partij te ondersteunen en om voorbehoud te vragen voor een eventueel later in te stellen vordering tegen de partij die de rechter veroordeelt tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding.141

51. Volgens artikel 1, tweede lid KB Tarief Rechtsplegingsvergoeding worden de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding vastgesteld per gerechtelijke band en ten aanzien van elke partij die door een advocaat wordt bijgestaan. Wanneer eenzelfde advocaat in eenzelfde gerechtelijke band echter verscheidene partijen bijstaat, wordt de rechtsplegingsvergoeding onder hen verdeeld.142 Die partijen hebben, omdat zij door dezelfde advocaat worden bijgestaan, dus recht op slechts één rechtsplegingsvergoeding.

52. Voor het overige is de enige wettelijke houvast artikel 1022, vijfde lid Ger.W.: wanneer binnen eenzelfde gerechtelijke band meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van één of meer in het ongelijk gestelde partijen genieten, bedraagt het bedrag ervan maximaal het dubbele van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen, aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.

53. Verschillende hypotheses kunnen worden onderscheiden.143

Meerdere in het gelijk gestelde partijen versus één in het ongelijk gestelde partij. In dit geval vereist het Hof van Cassatie dat de rechter eerst en vooral nagaat of er sprake is van verschillende of eenzelfde procesverhouding(en): wanneer verschillende eisers bij eenzelfde akte onderscheiden vorderingen op eenzelfde grondslag instellen tegen één (of meer) verweerders, zonder dat de afsplitsing van de zaken wordt gevorderd en gelast, dient de rechter, vooraleer verschillende rechtsplegingsvergoedingen toe te kennen en ook al doet iedere vordering in beginsel een afzonderlijke procesverhouding ontstaan, na te gaan of de samengevoegde zaken, gelet op de concrete elementen ervan, in hun geheel beschouwd niet eenzelfde geschil uitmaken, maar wel afzonderlijke geschillen.144 Is er volgens de rechter sprake van eenzelfde geschil (c.q. procesverhouding) dan zal de in het ongelijk gestelde partij één rechtsplegingsvergoeding moeten betalen aan de in het gelijk gestelde partijen, die onder hen zal worden verdeeld. Verdedigd kan worden dat dit het hoogste basisbedrag van alle vorderingen is. Is er volgens de rechter echter sprake van verschillende geschillen (c.q. procesverhoudingen), dan zal de in het ongelijk gestelde partij een afzonderlijke rechtsplegingsvergoeding moeten betalen aan elke in het gelijk gestelde partij (berekend op basis van elke afzonderlijke vordering), met dien verstande dat in dat geval de cap van artikel 1022, vijfde lid Ger.W. van toepassing is: de rechter zal vooreerst per in het gelijk gestelde partij en op basis van de door die partij ingestelde vordering de rechtsplegingsvergoeding bepalen, al dan niet verhoogd of verlaagd op basis van artikel 1022, derde lid Ger.W.; vervolgens zal per in het gelijk gestelde partij het maximumbedrag worden bepaald waarvan het hoogste bedrag wordt verdubbeld (dit is het plafond);145 wanneer tot slot de optelsom van de afzonderlijke bedragen per in het gelijk gestelde partij hoger is dan dit plafond, zal de rechter die optelsom tot dat plafond herleiden en dit, pro rato, verdelen onder de in het gelijk gestelde partijen.

Eén in het gelijk gestelde partij versus meerdere in het ongelijk gestelde partijen. Opnieuw moet de rechter, op basis van de hierboven vermelde cassatierechtspraak, nagaan of er in essentie sprake is van eenzelfde of verschillende geschillen. In het eerste geval heeft de in het gelijk gestelde partij recht op één rechtsplegingsvergoeding, m.n. het hoogste basisbedrag van alle vorderingen. Aan de zijde van de in het ongelijk gestelde partijen speelt artikel 1020 Ger.W.: de verwijzing in de kosten wordt van rechtswege verdeeld per hoofd (tenzij het vonnis anders beschikt) of ze wordt hoofdelijk uitgesproken als de voornaamste veroordeling zelf hoofdelijkheid meebrengt. Indien de rechter oordeelt dat er verschillende geschillen bestaan, dan moet elke in het ongelijk gestelde partij een rechtsplegingsvergoeding (berekend op elke individuele vordering) betalen aan de in het gelijk gestelde partij. De cap van artikel 1022, vijfde lid Ger.W. is hier niet van toepassing.

Meerdere in het gelijk gestelde partijen versus meerdere in het ongelijk gestelde partijen. Andermaal moet de rechter, op basis van de hierboven vermelde cassatierechtspraak, nagaan of er in essentie sprake is van eenzelfde geschil of verschillende geschillen.146 In het eerste geval zal de rechter één rechtsplegingsvergoeding toekennen. Deze wordt op grond van artikel 1020 Ger.W. verdeeld onder de in het gelijk gestelde partijen en verdeeld onder de in het ongelijk gestelde partijen. Indien de rechter oordeelt dat er verschillende geschillen bestaan, dan moeten in het ongelijk gestelde partijen elk worden veroordeeld tot een rechtsplegingsvergoeding. De cap van artikel 1022, vijfde lid Ger.W. is van toepassing in hoofde van elke in het ongelijk gestelde partij. Dat de in het ongelijk gestelde partijen in solidum gehouden zijn ten aanzien van de in het gelijk gestelde partijen, doet daaraan geen afbreuk.147

54. Voormelde rechtspraak geldt evenzeer wanneer de rechter op basis van samenhang verschillende procedures samenvoegt.148 Het Hof van Cassatie oordeelde dat het principe van één rechtsplegingsvergoeding per aanleg niet verhindert dat, wanneer twee of meer rechtsvorderingen wegens samenhang worden gevoegd, de rechter twee of meer rechtsplegingsvergoedingen kan toekennen, indien hij oordeelt dat de samengevoegde zaken afzonderlijke geschillen uitmaken. Wanneer de rechter oordeelt dat de samengevoegde zaken geen afzonderlijke geschillen zijn, dan is slechts één rechtsplegingsvergoeding verschuldigd.149 Wanneer evenwel twee vonnissen in eerste aanleg zijn geveld in twee verschillende procedures die derhalve twee afzonderlijke gedingen vormen, is de appelrechter, ook al beveelt hij de samenvoeging van de zaken, gehouden de eiser voor de eerste aanleg twee rechtsplegingsvergoedingen toe te kennen.150 Indien één rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is, rijst de vraag hoe die moet worden begroot. Wanneer de verschillende hoofdvorderingen niet in geld waardeerbare vorderingen zijn, is er geen probleem. Wanneer de verschillende hoofdvorderingen enerzijds niet in geld waardeerbaar en anderzijds in geld waardeerbaar zijn, of als zij beide in geld waardeerbaar zijn, kan worden verdedigd dat de hoogste basisrechtsplegingsvergoeding waartoe deze hoofdvorderingen aanleiding geven, als maatstaf moet worden genomen.

BS 31 mei 2007, 29.541. In het Belgisch Staatsblad van 9 november 2007 verscheen het uitvoeringsbesluit: het KB van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat (hierna wordt, in navolging met de rechtspraak van het Hof van Cassatie, gesproken van «het Tarief Rechtsplegingsvergoeding»).

2  Wet 2 december 2008 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, BS 12 januari 2009, 687.

3  Wet 21 februari 2010 tot wijziging van de artikelen 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en 162bis van het Wetboek van strafvordering en tot opheffing van artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, BS 11 maart 2010, 15.125. Deze wet trad pas in werking op 20 april 2019 (art. 9 KB 29 maart 2019, BS 10 april 2019, 36.417).

4  Wet 18 maart 2018 houdende wijzigingen van diverse bepalingen van het strafrecht, de strafvordering en het gerechtelijk recht, BS 2 mei 2018, 37.217.

5  Deze bijdrage is deels een herwerking van S. Voet, «Gedingkosten - en de rechtsplegingsvergoeding in het bijzonder - in civiele zaken» in B. Allemeersch en S. Voet (eds.), Gerechtelijk recht, Themis nr. 126, Intersentia, 2023, 133-165 en S. Voet, «Het Hof van Cassatie als vormgever van de rechtsplegingsvergoeding» in Het Hof van Cassatie in Dialoog. Liber amicorum Beatrijs Deconinck & André Henkes, Larcier-Intersentia, 2024, 1217-1236.

6  Cass. 16 januari 2023, AR nr. C.22.0217.F, RCJB 2023, 475, noot P. Wéry.

7  Cass. 18 december 2023, AR nr. C.22.0466.N, RW 2023-24, 977, concl. H. Vanderlinden; Cass. 19 oktober 2023, AR nr. C.23.0073.N, RW 2023-24, 654, noot en P&B 2024, 18 en Cass. 30 september 2022, AR nr. C.22.0007.N, RABG 2023, 78; RW 2022-23, 816, noot en P&B 2023, 17.

8  Voor deze begrippen zie P. Gillaerts, De Belgische declaratoire vordering en het niet-vergoedende aansprakelijkheidsrecht, Intersentia, 2020, 299.

9  Cass. 18 december 2023, AR nr. C.22.0466.N, RW 2023-24, 977, concl. H. Vanderlinden, noot.

10  Cass. 30 september 2022, AR nr. C.22.0007.N, RABG 2023, 78; RW 2022-23, 816, noot en P&B 2023, 17. In dezelfde zin: Cass. 13 mei 2016, AR nr. C.15.0407.F.

11  Cass. 10 februari 2020, AR nr. C.19.0100.N, RW 2020-21, 986 en Cass. 23 juni 2016, AR nr. C.14.0110.N, APT 2016, 706; OOO 2017, 297; RABG 2016, 1302; T.Aann. 2017, 84, noot J. Van Caeyzeele en TBO 2017, 39.

12  Cass. 25 januari 2013, AR nr. C.12.0202.N, Arr.Cass. 2013, 244, concl. A. Van Ingelgem; Pas. 2013, 237; RABG 2013, 333, concl. A. Van Ingelgem; RW 2012-13, 1584, concl. A. Van Ingelgem en TBBR 2014, 135.

13  Cass. 19 oktober 2023, AR nr. C.23.0073.N, RW 2023-24, 654, noot; P&B 2024, 18 en T.Vred. 2024, 197, noot W. Vandenbussche en N. Belaey.

14  Cass. 11 september 2020, AR nr. C.19.0195.N, RW 2021-22, 455; Cass. 9 januari 2020, AR nr. C.19.0213.N, RABG 2020, 568; Cass. 12 februari 2018, AR nr. S.16.0072.N, P&B 2018, 68 en Cass. 30 juni 2016, AR nr. C.15.0482.N, RABG 2016, 1309; RW 2017-18, 220 en TBH 2017, 100.

15  Cass. 8 januari 2004, AR nr. C.01.0180.N, Arr.Cass. 2004, 9; Pas. 2004, 8; RABG 2004, 617, noot B. Maes; RW 2004-05, 64, noot J. Laenens en T.Vred. 2004, 338, noot S. Mosselmans.

16  Cass. 25 januari 2021, AR nr. C.19.0650.N, RW 2020-21, 1662, noot M. De Schryver en P&B 2021, 73.

17  «In een onderzoeksvonnis wordt de beslissing inzake kosten steeds aangehouden.».

18  Cass. 27 mei 2021, AR nr. C.20.0085.F.

19  Cass. 30 april 1971, Arr.Cass. 1971, 844, Pas. 1971, I, 779 en RW 1971-72, 374.

20  Cass. 23 november 2006, AR nr. C.05.0344.F, Pas. 2006, 2464, concl. P. De Koster; RW 2007-08, 1549 en P&B 2007, 91 (de vordering die ertoe strekt de kosten en erelonen van de gerechtelijk bewindvoerder ten laste te leggen van de partij die in kort geding om diens aanwijzing heeft verzocht, gaat de grenzen van de uitspraak bij voorraad te buiten en behoort tot de bevoegdheid van de bodemrechter).

21  De vraag rijst of op dit vlak geen (eenvoudiger en procedureel) onderscheid kan worden gemaakt naargelang al dan niet betwisting werd gevoerd over de kortgedingvordering. Indien daarover geen betwisting werd gevoerd (bv. de verweerder ging, weliswaar onder voorbehoud, akkoord met de aanstelling van een gerechtsdeskundige), dan is er geen aanleiding tot het verwijzen van de eiser in kort geding in de gedingkosten. Een partij kan immers slechts tot de gedingkosten worden veroordeeld indien zij in het ongelijk is gesteld. Dit wil zeggen dat een partij slechts tot de kosten kan worden veroordeeld die zijn gemaakt door een partij die jegens haar een veroordeling bekwam, wat een tegensprekelijk debat vereist waarin partijen tegen elkaar hebben geconcludeerd. Indien de vordering in kort geding wel werd betwist (bv. de verweerder ging niet akkoord met de aanstelling van een gerechtsdeskundige), dan is er wel aanleiding tot het verwijzen van de eiser in kort geding in de gedingkosten.

22  Deze kosten komen ten lasten van de ministerieel ambtenaar zelf. Cass. 12 oktober 2017, AR nr. C.17.0120.N, RW 2017-18, 617, noot P. Gillaerts Voor een recente toepassing zie art. 1524, § 1, eerste lid Ger.W. (ingevoegd door de wet 15 mei 2024 houdende maatregelen in de strijd tegen de overmatige schuldenlast en ter bescherming van ondernemingen in moeilijkheden, BS 1 juli 2024, 79.406): indien uit de raadpleging van het Centraal Bestand van berichten blijkt dat ten aanzien van de schuldenaar ten minste één uitvoerend roerend beslag is gelegd, gaat elke schuldeiser die in het bezit is van een uitvoerbare titel, krachtens welke bevel tot betalen is betekend, te werk overeenkomstig de procedure zoals voorzien in artikel 1524 Ger.W., bij gebreke waarvan artikel 866 Ger.W. kan worden ingeroepen.

23  Art. 1017, tweede lid Ger.W. is ook van toepassing indien de vordering wordt ingesteld voor een andere rechtbank (Cass. 30 maart 1987, Arr.Cass. 1986-1987, 994).

24  Cass. 16 november 2015, AR nr. S.12.0075.F, Pas. 2015, 2611.

25  Cass. 11 september 2017, AR nr. S.15.0129.N.

26  Cass. 25 maart 2019, AR nr. S.17.0074.F, JTT 2019, 444.

27  Cass. 10 mei 2019, AR nr. C.17.0622.N, RABG 2019, 1821, noot B. Maes en TGR-TWVR 2019, 156, noot P. Casier.

28  Wet 25 december 2016 tot wijziging van de rechtspositie van de gedetineerden en van het toezicht op de gevangenissen en houdende diverse bepalingen inzake justitie, BS 30 december 2016, 91.963. In zijn arrest van 28 juni 2018 (81/2018) oordeelde het Grondwettelijk Hof dat deze bepaling niet strijdig is met de artikelen 10, 11 en 13 Gw., al dan niet gelezen in samenhang met de art. 6 en 13 EVRM en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

29  MvT KAMER, 2015-2016, nr. 1986/001, 53-56.

30  Cass. 12 oktober 2017, AR nr. C.17.0120.N, JT 2018, 320, noot J. Lenaerts; RABG 2018, 437, noot B. Maes; RW 2017-18, 617, noot P. Gillaerts; TGR-TWVR 2017, 385 en P&B 2018, 59, noot I. De Preter en F. Dupon.

31  Cass. 10 mei 2019, AR nr. C.17.0622.N, RABG 2019, 1821, noot B. Maes en TGR-TWVR 2019, 156, noot P. Casier.

32  Het betreft een facultatieve mogelijkheid.

33  Wet 18 maart 2018 houdende wijzigingen van diverse bepalingen van het strafrecht, de strafvordering en het gerechtelijk recht, BS 2 mei 2018, 37.217.

34  GwH 12 november 2009, 181/2009.

35  Wet 17 november 2009 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzake de kostenverdeling onder partijen bij een echtscheidingsprocedure, BS 22 januari 2010, 2.782. Aan die wetswijziging ligt een arrest van 21 oktober 2008 (137/2008) van het Grondwettelijk Hof ten grondslag, waarin het Hof oordeelde dat de oude versie van art. 1258 Ger.W. op grond waarvan de kosten bij een echtscheiding op grond van art. 229, § 3 (oud) BW steeds ten laste werden gelegd van de eisende partij, art. 10-11 Gw. schendt.

36  Voor een toepassing zie Cass. 23 november 2012, AR nr. F.11.0144.N, Pas. 2012, 2316; RABG 2013, 336, concl. D. Thijs en P&B 2013, 20 (de oorspronkelijke vordering van de eiseres beoogde de vernietiging of volledige ontheffing van de aanslag en de veroordeling van de verweerder tot terugbetaling; het beroepen vonnis veroordeelde de verweerder tot gedeeltelijke terugbetaling; de verweerder tekende hoger beroep aan; in de beroepsprocedure formuleerde de eiseres bijkomend een exceptie van verjaring; de beroepsrechter verwierp zowel het hoger beroep van de verweerder als de exceptie van de eiseres; de beroepsrechter beschouwde het nieuwe verweermiddel van de verjaring als geschilpunt in de zin van art. 1017, vierde lid Ger.W. en sloeg de kosten om; het Hof van Cassatie oordeelde dat de beroepsrechter zijn beslissing naar recht verantwoordde).

37  Cass. 19 januari 2012, AR nr. F.10.0142.N, Arr.Cass. 2012, 186, concl. D. Thijs; Pas. 2012, 158; RABG 2012, 744 en P&B 2012, 86.

38  Een voorbeeld ter illustratie: A dagvaardt B voor een bedrag van 100.000 euro. B stelt geen tegenvordering in, doch betwist de vordering van A, inclusief het gevorderde bedrag. Dit laatste is essentieel. Indien B het gevorderde bedrag niet betwist, bestaat hierover geen geschilpunt en kan de rechter de kosten niet omslaan. Hypothese 1: A wordt integraal in het gelijk gesteld, waardoor partij B aan A 100.000 euro moet betalen. In dit geval kan de rechter de kosten niet omslaan. Hypothese 2: A wordt slechts 50.000 euro toegekend. In dat geval kan de rechter de kosten omslaan en oordelen dat elke partij 1/2 moet dragen. In die hypothese worden de gedingkosten in hoofde van elke partij volledig gecompenseerd. Hypothese 3: A wordt slechts 75.000 euro toegekend. In dit geval kan de rechter de kosten omslaan en oordelen dat B 3/4 moet dragen en A 1/4. In de hypothese dat B wel een tegenvordering instelt, en zowel A als B in het gelijk worden gesteld, blijft het bovenstaande overeind. Ook in die situatie kunnen de kosten nog steeds worden omgeslagen.

39  Cass. 9 januari 2023, AR nr. C.22.0231.N.

40  «(...) onverminderd de kosten van de tegen hem ingestelde rechtspleging, die in die gevallen te zijnen laste zijn.».

41  Cass. 9 januari 2023, AR nr. C.22.0231.N, RW 2022-23, 1624, en P&B 2023, 121, noot M. Servais.

42  Cass. 7 juni 2012, AR nr. C.10.0722.N, Arr.Cass. 2012, 1559, concl. A. Van Ingelgem; Pas. 2012, 1312; RW 2012-13, 544, noot F. Helsen en TBH 2013, 784, noot A. Van Hoe.

43  Cass. 5 januari 2024, AR nr. C.23.0149.F.

44  Een voorbeeld wat betreft de revindicatievordering: Cass. 28 september 2018, AR nr. C.18.0044.N, RW 2019-20, 190.

45  Cass. 14 juni 1984, Arr.Cass. 1983-84, 1354; Pas. 1984, I, 1260 en RW 1985-86, 892.

46  Cass. 23 november 2017, AR nr. C.16.0368.N, RABG 2018, 393 en Cass. 30 maart 2001, AR nr. C.97.0330.N, Arr.Cass. 2001, 547; Pas. 2001, 541 en RW 2001-02, 699.

47  Cass. 22 september 2023, AR nr. C.22.0287.F, JT 2024, 136 en RGAR 2024, 255 (de kosten van technisch advies maken geen deel uit van de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen).

48  GwH 5 februari 2009, 15/2009 en GwH 28 november 2019, 192/2019.

49  GwH 28 november 2019, 192/2019. Zie evenwel GwH 17 mei 2023, 79/2023: in die zin geïnterpreteerd dat, wanneer de onteigeningsvergoeding na de door de onteigenende overheid ingestelde procedure tot herziening door de rechter wordt vastgesteld op een lager bedrag dan het bedrag van de voorlopige vergoeding dat de onteigende voor de vrederechter heeft verkregen, de onteigende dient te worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij, schenden artikel 16, tweede lid van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte en de artikelen 1017, eerste lid en 1022 Ger.W. de artikelen 10, 11 en 16 Gw. Als de onteigende dient te worden beschouwd als de in het gelijk gestelde partij, zijn voormelde artikelen niet geschonden.

50  HvJ 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611, «United Video Properties/Telenet».

51  HvJ 7 april 2022, C-385/20, ECLI:EU:C:2022:278, «EL en TP/Caixabank».

52  Cass. 6 juni 2024, AR nr. C.23.0395.N, RW 2024-25, 594 en P&B 2024, 150.

53  Cass. 12 mei 2005, AR nr. C.04.0275.F, Arr.Cass. 2005, 1030; Pas. 2005, 1025; RABG 2005, 1683, noot B. Maes en TBBR 2007, 125.

54  Cass. 7 september 2023, AR nr. C.21.0421.N, RW 2023-24, 1098, concl. E. Herregodts en P&B 2024, 10 en Cass. 29 maart 2019, AR nr. C.18.0323.N, ICIP 2019, 711 en RW 2020-21, 290, noot B. Van Den Bergh.

55  Cass. 18 december 2023, AR nr. C.22.0227.N, RW 2023-24, 1148.

56  Cass. 5 mei 2008, AR nr. C.05.0223.F, Arr.Cass. 2008, 1085; JT 2008, 640, noot; JLMB 2008, 1678; Pas. 2008, 1060, concl. J. Leclercq en TBBR 2009, 381, noot G. Closset-Marchal.

57  Cass. 11 januari 2024, AR nr. F.23.0031.N, RW 2023-24, 1179 en Cass. 15 maart 2013, AR nr. F.12.0004.N, Arr.Cass. 2013, 744 en Pas. 2013, 679.

58  Cass. 20 november 2013, AR nr. P.13.1001.F, Arr.Cass. 2013, 2467 en Pas. 2013, 2298.

59  GwH 5 mei 2009, 73/2009 en GwH 18 december 2008, 182/2008.

60  GwH 13 maart 2014, 43/2014 (voorlopig bewindvoerder) en GwH 11 maart 2009, 46/2009 (curator).

61  Cass. 13 oktober 2021, AR nr. P.21.0532.F, Dr.pén.entr. 2022, 151.

62  Cass. 5 november 2014, AR nr. P.14.0240.F, Arr.Cass. 2014, 2499 en Pas. 2014, 2444.

63  Cass. 20 oktober 2014, AR nr. C.13.0526.F, Arr.Cass. 2014, 2295; JLMB 2015, 1017 en Pas. 2014, 2284, concl. J. Genicot.

64  Een en ander is uitgewerkt in art. 508/19 Ger.W.

65  Cass. 24 maart 2016, AR nr. C.15.0136.N, RABG 2016, 735, noot B. Maes; RW 2016-17, 335, noot S. Mosselmans; TBH 2016, 710; T.Verz. 2017, 346 en VAV 2016, 29. De Hoge Raad voor Justitie zou de toegang tot de rechtsbijstandsverzekering trouwens uitgebreid willen zien. Zij bevelen hiervoor een standaardovereenkomst met minimumvoorwaarden voor elke verzekeringspolis aan. Hoge Raad voor de Justitie (HRJ), «Memorandum 2024 voor de formateur van de toekomstige federale regering», 19 juni 2024, 11, https://hrj.be/admin/storage/hrj/2024-memorandum-hoge-raad-voor-de-justitie.pdf (geraadpleegd op 20 december 2024).

66  Zie de art. 154-157 wet 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.

67  Zie de art. 141-153 wet 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.

68  Zij vallen beide onder titel III (schadeverzekeringen) van deel 4 (de landverzekeringsovereenkomst) van de wet 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.

69  Art. 5, 15° wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.

70  Art. 146, tweede lid wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.

71  Cass. 9 juni 2017, AR nr. C.16.0339.N, RABG 2018, 383; RW 2017-18, 778, noot B. Van Den Bergh en P&B 2018, 14, noot T. De Jaeger en P. Taelman. Het Hof van Cassatie leidt dit af uit de art. 827, eerste lid; 1017, eerste lid; 1018 en 1022, eerste lid Ger.W.

72  Wat art. 1017, eerste lid Ger.W. toelaat: «onverminderd de overeenkomst tussen partijen die het eventueel bekrachtigt».

73  Cass. 2 november 2023, AR nr. C.23.0117.N, RW 2023-24, 654, noot en Cass. 12 mei 2023, AR nr. C.22.0349.N, RABG 2023, 1294, concl. R. Mortier; RW 2022-23, 1664, concl. R. Mortier, noot en P&B 2023, 136.

74  GwH 25 januari 2017, 8/2017, ro. B.8.

75  Cass. 4 december 2023, AR nr. C.23.0235.N, RW 2023-24, 899 en P&B 2024, 21.

76  In de Nederlandstalige tekst staat rechtsvordering, maar dit is misleidend. De term rechtsvordering moet hier begrepen worden als vordering, m.n. de daadwerkelijke uitoefening van de rechtsvordering.

77  Cass. 13 januari 2017, AR nr. C.15.0222.N, RW 2017-18, 624, noot en P&B 2017, 153.

78  Cass. 24 mei 1996, Arr.Cass. 1996, 493; JLMB 1996, 1197; P&B 1997, 37; Pas. 1996, I, 529 en RW 1996-97, 685 en Cass. 9 september 1999, Arr.Cass. 1999, 1076.

79  GwH 8 maart 2012, 44/2012; GwH 21 maart 2013, 42/2013; GwH 26 september 2013, 2013/132 en GwH 27 maart 2014, 54/2014.

80  Cass. 21 januari 2011, AR nr. C.10.0151.N, Arr.Cass. 2011, 278, concl. A. Van Ingelgem; Pas. 2011, 245 en TGR-TWVR 2011, 271; Cass. 24 mei 2011, AR nr. P.10.2052.N, Arr.Cass. 2011, 1331, concl. P. Duinslaeger en Pas. 2011, 1449; Cass. 13 maart 2012, AR nr. P.11.1088.N, Arr.Cass. 2012, 649 en Pas. 2012, 576 en Cass. 17 oktober 2014, AR nr. C.13.0604.N, Arr.Cass. 2014, 2290, concl. C. Vandewal; Pas. 2014, 2281; RABG 2017, 690 en JDSC 2015, 339.

81  Wet 19 januari 2024 houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State, BS 3 februari 2014, 9.067.

82  GwH 21 mei 2015, 68/2015, 69/2015 en 70/2015 en GwH 26 november 2015, 166/2015 en 170/2015.

83  GwH 3 maart 2016, 34/2016.

84  Cass. 10 maart 2017, AR nr. C.14.0162.N, TBO 2017, 504, concl. C. Vandewal; TROS 2017, 50, concl. C. Vandewal en T.Gem. 2017, 165, concl. C. Vandewal en 31 maart 2017, C.14.0349.N, Dr.pén.entr. 2018, 267 en TBO 2017, 520 (de overheid die optreedt in het algemeen belang ter vrijwaring van de goede ruimtelijke ordening, meer bepaald als verweerder in een verzetsprocedure voor de burgerlijke rechter tegen een administratieve geldboete of een dwangbevel, kan tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding worden veroordeeld).

85  Ook voor de administratie van douane en accijnzen, voor zover deze de functie van het Openbaar Ministerie grotendeels vervult, geldt een uitzondering (GwH 6 oktober 2016, 127/2016).

86  Het Hof herinnerde eraan dat de rechter zich voor de toepassing van de juiste geïndexeerde rechtsplegingsvergoeding moet plaatsen op het tijdstip van zijn uitspraak en niet op het tijdstip van de sluiting van de debatten (Cass. 18 januari 2024, AR nr. C.21.0374.N, RW 2023-24, 1179).

87  Cass. 25 september 2020, AR nr. F.18.0170.N, RW 2020-21, 1136, noot B. Van Den Bergh; Cass. 26 april 2018, AR nr. C.17.0420.N, APT 2019, 111; Cass. 18 september 2014, AR nr. C.12.0237.F, Arr.Cass. 2014, 1918; Pas. 2014, 1902; RW 2016-17, 621; Cass. 27 september 2012, AR nr. C.11.0159.F, Act.dr.fam. 2013, 46, noot D. Pignolet; Arr.Cass. 2012, 2040; JT 2012, 763, noot Y. Leleu; JT 2013, 399, noot; JLMB 2013, 377; Pas. 2012, 1746, concl. A. Henkes; Rev.trim.dr.fam. 2013, 512 en 514, noot M. Van Molle; RW 2014-15, 701; TBBR 2014, 409; T.Fam. 2013, 177, noot C. Declerck en T.Not. 2013, 508.

88  Cass. 26 mei 2023, AR nr. C.22.0374.N, RW 2023-24, 58.

89  Cass. 13 januari 2023, AR nr. C.22.0158.N, JT 2023, 174, noot J.-F. Van Drooghenbroeck; RABG 2023, 220; RW 2022-23, 1180, noot; Soc.Kron. 2023, 243; P&B 2023, 73 en VAV 2023, 21.

90  Cass. 14 september 2023, AR nr. C.23.0055.N, RW 2023-24, 389, noot.

91  Cass. 21 april 2023, AR nr. C.22.0171.N, RW 2023-24, 109, noot en P&B 2023, 132.

92  Cass. 16 januari 2023, AR nr. C.21.0193.F, JT 2023, 174; RABG 2023, 224, noot M. Arnoldy en VAV 2023, 20.

93  P. Thiriar, «Het Hof van Cassatie knipt de vereffening van de gerechtskosten volledig los van het beschikkingsbeginsel», RW 2022-23, 1162.

94  In dezelfde zin: M. Arnoldy, «De rechtsplegingsvergoeding en de taak van de rechter» (noot onder Cass. 16 januari 2023), RABG 2023, (224) 230-231, nrs. 8 en 9 en J.-F. Van Drooghenbroeck, «Indemnité de procédure et principe dispositif» (noot onder Cass. 13 januari 2023), JT 2023, (175) 175, nr. 3.

95  Cass. 18 januari 2024, AR nr. C.23.0157.N, RABG 2024, 522, noot S. Melis; RW 2023-24, 1453, noot J. Werbrouck en P&B 2024, 83. In dezelfde zin: Cass. 3 januari 2025, AR nr. C.24.0016.N, RW 2024-25, 1014, noot.

96  Cass. 9 mei 2022, AR nr. C.21.0494.N, RW 2022-23, 216 en Cass. 14 februari 2025, AR nr. C.23.0068.N.

97  Cass. 3 maart 2023, AR nr. C.22.0258.N, RABG 2023, 1292; RW 2022-23, 1473, noot en P&B 2023, 77.

98  Cass. 7 september 2023, AR nr. C.21.0421.N, RW 2023-24, 1098, concl. E. Herregodts en P&B 2024, 10 en Cass. 23 november 2017, AR nr. C.17.0389.N, TBBR 2018, 208, noot F. Peeraer en TBO 2018, 301.

99  Cass. 23 april 2024, AR nr. P.24.0006.N (de rechter oordeelt onaantastbaar of er sprake is van een situatie met een kennelijk onredelijk karakter om af te wijken van het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding) en Cass. 12 november 2013, AR nr. P.13.0976.N, Arr.Cass. 2013, 2384; NC 2014, 213; Pas. 2013, 2199 en RABG 2014, 514.

100  Cass. 6 juni 2024, AR nr. C.23.0441.N, RW 2024-25, 496, concl. S. Ravyse, noot en Cass. 3 september 2019, AR nr. P.19.0205.N, P&B 2019, 225 (het arrest oordeelt dat de eerste rechter noch de verweerder kunnen worden gevolgd waar ze stellen dat dit een eenvoudige zaak is die noopt tot de herleiding van de rechtsplegingsvergoeding en dat het argument dat de verweerder zich liet bijstaan door een kantoorgenoot, niet als dusdanig in de wet wordt bepaald als criterium om de rechtsplegingsvergoeding te herleiden en uiteraard niet inhoudt dat de verdediging van de verweerder geen kosten met zich zou hebben meegebracht; op grond van die redenen konden de appelrechters beslissen de rechtsplegingsvergoeding niet te herleiden tot het minimumbedrag).

101  Cass. 7 oktober 2022, AR nr. C.21.0221.N, RABG 2022, 1213 en P&B 2023, 19 (de verweersters vorderden voor de appelrechter de maximumrechtsplegingsvergoeding van 12.000,00 euro, omdat het duidelijk was dat ze voor hun verdediging in deze van procesrechtsmisbruik doordrongen procedure grote advocatenkosten hebben moeten maken; de appelrechters die het gepast achten om de rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep te bepalen op het maximumbedrag van 12.000,00 euro gelet op de complexiteit van de zaak, verantwoorden hun beslissing naar recht).

102  B. Van Den Bergh en S. Sobrie, «Wie zal dat betalen ...?» De rechtsplegingsvergoeding ont(k)leed, Kluwer, 2021, 109, nr. 123.

103  Cass. 18 december 2023, AR nr. C.22.0227.N, RW 2023-24, 1148.

104  Zie artikel 756ter Ger.W. inzake het interactief debat.

105  Cass. 7 januari 1983, Arr.Cass. 1982-1983, 587.

106  Cass. 19 december 2016, AR nr. C.16.0133.N, RABG 2017, 483 en Cass. 18 juni 2021, AR nr. C.20.0579.N, JT 2022, 689 en P&B 2021, 232.

107  Cass. 28 mei 2021, AR nr. C.19.0151.N, RW 2021-22, 1153, noot.

108  Cass. 3 maart 2023, AR nr. C.22.0258.N, RABG 2023, 1292; RW 2022-23, 1473, noot en P&B 2023, 77.

109  Cass. 5 maart 2020, AR nr. C.19.0290.N, RW 2020-21, 454, noot B. Van Den Bergh. Opgemerkt moet worden dat het arrest werd gewezen onder gelding van de oude tekst van artikel 1, tweede lid Tarief Rechtsplegingsvergoeding («de bedragen worden vastgesteld per aanleg»). Het KB 29 maart 2019 (BS 10 april 2019, 36.417) schafte die bepaling af. Aangenomen mag echter worden (of dit zou toch zo moeten zijn) dat deze rechtspraak onverkort blijft gelden. Het aantekenen van verzet tegen een verstekvonnis kan bezwaarlijk aanleiding geven tot een tweede rechtsplegingsvergoeding.

110  Dit zal verrekend worden met de in het (bevestigde) verstekvonnis reeds toegekende rechtsplegingsvergoeding.

111  Cass. 23 juni 2023, AR nr. C.22.0384.N, RW 2023-24, 57.

112  Cass. 16 september 2013, AR nr. C.11.0511.F, Arr.Cass. 2013, 1810; Pas. 2013, 1668, concl. J. Genicot; TBBR 2015, 541 en TBO 2014, 116, concl. J. Genicot.

113  Cass. 8 mei 2013, AR nr. P.13.0053.F, Arr.Cass. 2013, 1130; Pas. 2013, 1072 en Rev.dr.pén. 2013, 1019.

114  Cass. 3 januari 2025, AR nr. C.24.0016.N, RW 2024-25, 1014, noot; Cass. 3 februari 2022, AR nr. C.20.0368.N, JT 2023, 85, noot C. De Boe en J.-F. Van Drooghenbroeck; RW 2022-23, 619, concl. R. Mortier, noot T. Verhofstede en P&B 2022, 105 en Cass. 22 november 2021, AR nr. C.21.0231.N, RW 2021-22, 996.

115  Cass. 19 oktober 2023, AR nr. C.23.0073.N, RW 2023-24, 654, noot en P&B 2024, 18.

116  Cass. 15 september 2014, AR nr. C.13.0017.N, Arr.Cass. 2014, 1889, concl. H. Vanderlinden en JLMB 2015, 1012; Cass. 10 september 2015, AR nr. C.13.0402.N en C.13.0403.N, Arr.Cass. 2015, 1964; Pas. 2015, 1979; RABG 2015, 1235, noot S. Van Schel; RW 2016-17, 338, noot B. Van Den Bergh en P&B 2016, 19; Cass. 7 juni 2018, AR nr. C.17.0543.N, JT 2018, 696 en TBO 2019, 43; Cass. 4 juni 2020, AR nr. C.18.0458.N, RABG 2020, 1561; RW 2021-22, 456, concl. R. Mortier, noot en Cass. 16 november 2020, AR nr. S.20.0039.F.

117  Cass. 10 november 2021, AR nr. P.21.0862.F, Dr.pén.entr. 2022, 91, noot B. Havet en TMR 2022, 335, noot.

118  Cass. 11 april 2024, AR nr. C.23.0402.N, RW 2023-24, 1629, noot.

119  B. Van Den Bergh en S. Sobrie , «Wie zal dat betalen ...?» De rechtsplegingsvergoeding ont(k)leed, Kluwer, 2021, 68, nr. 74 en 69-70, nr. 75. Voor een overzicht zie 78-81, nr. 88.

120  Cass. 11 april 2016, AR nr. S.14.0052.N, P&B 2016, 186.

121  Cass. 22 februari 2024, AR nr. C.22.0270.N, RW 2023-24, 1499, noot en P&B 2024, 99.

122  Cass. 4 november 2024, AR nr. S.23.0082.F.

123  Cass. 12 januari 2012, AR nr. C.10.0683.N, Arr.Cass. 2012, 118, concl. G. Dubrulle; Pas. 2012, 99; RABG 2012, 375, noot P. Vanlersberghe en P&B 2012, 81.

124  Ook al betrof de vordering voor de eerste rechter een niet in geld waardeerbare vordering.

125  Cass. 9 juni 2017, AR nr. C.16.0339.N, RABG 2018, 383; RW 2017-18, 778, noot B. Van Den Bergh en P&B 2018, 14, noot T. De Jaeger en P. Taelman.

126  Niet wettig is de beslissing over het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding die gegrond is op het oordeel dat wanneer het gaat om een vordering wegens onrechtmatige daad, de gerechtelijke interest niet loopt vanaf de betekening van de inleidende akte maar wel vanaf de uitspraak (Cass. 4 maart 2010, RABG 2010, 1180, noot B. Maes).

127  Op grond van de art. 807-808 Ger.W.

128  Cass. 17 november 2011, AR nr. C.10.0497.N, Arr.Cass. 2011, 2329; Pas. 2011, 2531; RABG 2012, 742; RW 2013-14, 624 en P&B 2012, 167.

129  Cass. 27 januari 2017, AR nr. C.16.0232.N, NJW 2017, 852, noot J. Toury.

130  Cass. 24 maart 2016, AR nr. C.14.0282.N, RABG 2016, 738 en P&B 2016, 183.

131  Zie art. 701 Ger.W.

132  Cass. 11 mei 2010, AR nr. P.10.0109.N, Arr.Cass. 2010, 1368; Pas. 2010, 1471; RW 2010-11, 873, noot S. Voet en TGR-TWVR 2010, 331.

133  Cass. 18 november 2021, AR nr. C.21.0132.N, RW 2021-22, 1184.

134  Cass. 12 mei 2022, AR nr. C.21.0423.N, RW 2022-23, 175, concl. R. Mortier, noot en P&B 2022, 123, noot en Cass. 31 maart 2022, AR nr. C.21.0196.N, T.Not. 2023, 55; P&B 2022, 115, noot; T.Pol. 2022, 122 en VAV 2022, 27.

135  Cass. 30 oktober 2024, AR nr. P.24.0416.F; Cass. 15 september 2020, AR nr. P.19.1109.N, VAV 2020, 32; Cass. 18 juni 2021, AR nr. C.20.0321.N, JT 2022, 576; P&B 2021, 229 en VAV 2022, 8 en Cass. 10 februari 2022, AR nrs. C.21.0216.N en C.21.0252.N, JT 2022, 404 en P&B 2022, 109, noot.

136  Cass. 20 november 2012, AR nr. P.12.0203.N, Arr.Cass. 2012, 2600 en Pas. 2012, 2266 en Cass. 10 november 2021, AR nr. P.21.0862.F, Dr.pén.entr. 2022, 91, noot B. Havet en TMR 2022, 335, noot.

137  Cass. 29 mei 2015, AR nr. C.13.0390.N, Arr.Cass. 2015, 1421; Pas. 2015, 1393; TBO 2015, 267 en P&B 2016, 69 (de in het ongelijk gestelde partij dient een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de in het gelijk gestelde partij indien tussen deze partijen een daadwerkelijke procesverhouding bestaat; dit veronderstelt dat de ene partij een vordering in rechte instelt strekkende tot de veroordeling van de andere partij of tot het nemen van een rechterlijke beslissing tegen die partij).

138  Cass. 12 februari 2018, AR nr. S.16.0072.N, P&B 2018, 68.

139  Cass. 10 januari 2011, AR nr. C.09.0456.N, Pas. 2011, 86; RABG 2011, 451, noot M. Baetens-Spetschinsky en P&B 2011, 192.

140  Cass. 23 juni 2016, AR nr. C.14.0110.N, RABG 2016, 1302; T.Aann. 2017, 84, noot J. Van Caeyzeele en TBO 2017, 39 en Cass. 10 februari 2020, AR nr. C.19.0100.N.

141  Cass. 25 januari 2013, AR nr. C.12.0202.N, Arr.Cass. 2013, 244, concl. A. Van Ingelgem; Pas. 2013, 237; RABG 2013, 333, concl. A. Van Ingelgem; RW 2012-13, 1584, concl. A. Van Ingelgem en TBBR 2014, 135.

142  Cass. 16 oktober 2019, AR nr. P.19.0718.F, JT 2020, 150 (wanneer eenzelfde advocaat in eenzelfde gerechtelijke band verschillende partijen bijstaat die in het gelijk worden gesteld, vermag de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet jegens hen te veroordelen tot meerdere rechtsplegingsvergoedingen per aanleg) en Cass. 8 juni 2021, AR nr. P.21.0343.N, VAV 2021, 42.

143  Zie B. Van Den Bergh en S. Sobrie, «Wie zal dat betalen ...?» De rechtsplegingsvergoeding ont(k)leed, Kluwer, 2021, 135-148 die een en ander op systematische en bevattelijke wijze weergeven.

144  Cass. 8 december 2014, AR nr. S.12.0029.N, Arr.Cass. 2014, 2842; Pas. 2014, 2786; RABG 2015, 421, noot N. Clijmans en RW 2015-16, 223, noot J. Van Doninck; Cass. 3 oktober 2019, AR nr. C.18.0585.N en Cass. 16 december 2021, AR nr. C.19.0406.N.

145  Het Hof van Cassatie verduidelijkte dat het bedrag dat moet worden verdubbeld wel degelijk het maximumbedrag is en niet het basisbedrag (Cass. 31 oktober 2012, AR nr. P.12.0934.F, Arr.Cass. 2012, 2383; Pas. 2012, 2077 en P&B 2013, 212).

146  Cass. 23 april 2024, AR nr. P.24.0006.N (de omstandigheid dat meerdere in het ongelijk gestelde partijen betreffende tegen hen gerichte vorderingen van meerdere in het gelijk gestelde partijen eenzelfde verweer hebben gevoerd, verplicht de rechter niet aan te nemen dat al die in het ongelijk gestelde partijen zich tegenover al die in het gelijk gestelde partijen in eenzelfde gerechtelijke band bevinden in de zin van art. 1022, vijfde lid Ger.W.).

147  Cass. 6 december 2016, AR nr. P.15.0250.N, VAV 2017, 34.

148  Zie de artikelen 30 en 566 Ger.W.

149  Cass. 19 januari 2012, AR nr. F.10.0142.N, Arr.Cass. 2012, 186, concl. D. Thijs; Pas. 2012, 158 en P&B 2012, 86.

150  Cass. 20 oktober 2014, AR nr. C.13.0526.F, Arr.Cass. 2014, 2295; JLMB 2015, 1017 en Pas. 2014, 2284, concl. J. Genicot.