Omschrijving
De volle rechtsmacht van de fiscale rechter gefnuikt
Jaargang
2024 - 2025 (88)
Pagina
1694
Auteur(s)
F. Compernelle
Trefwoorden

HOVEN EN RECHTBANKEN

HOVEN EN RECHTBANKEN / Rechtsmacht

FISCALITEIT

Bijkomende informatie

Actualiteit

Coördinatie: Vincent Sagaert en Dirk Scheers

De volle rechtsmacht van de fiscale rechter gefnuikt

Op 25 april 2025 heeft het Hof van Cassatie een opzienbarend arrest gewezen over de volle rechtsmacht die de fiscale rechter op grond van artikel 6.1 EVRM heeft om administratieve geldboetes in de btw te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel (verder in dit nummer). Het Hof beperkt de toetsingsbevoegdheid van de fiscale rechter tot dezelfde marges als die waarover de fiscale administratie beschikt. Dat wil zeggen dat de fiscale rechter, net zoals de fiscale administratie, gebonden is aan de door de Koning bepaalde tariefschalen. Een toets aan het evenredigheidsbeginsel tot beneden deze tariefschalen zou enkel kunnen wanneer een genadeverzoek wordt ingediend op grond van het Regentbesluit nr. 78 van 18 maart 1831. De leer van dit arrest geldt even goed voor belastingverhogingen in de inkomstenbelastingen waar het genaderecht wordt uitgeoefend door de fiscale bemiddelingsdienst (Cel Administratieve Sancties).

Dit arrest heeft tot gevolg dat de fiscale rechter een opgelegde boete of belastingverhoging op grond van het evenredigheidsbeginsel slechts kan matigen zolang de rechter daarbij blijft binnen de door de Koning bepaalde tariefschalen (nl. KB/BTW nrs. 41 en 44, en artikel 225 e.v. KB/WIB92). Zo zal een rechter een proportionele geldboete van 200% wegens fraude inzake btw nooit kunnen matigen. Evenmin zal een belastingverhoging van 200% wegens gebruik van valse stukken in de inkomstenbelastingen kunnen worden gematigd, zelfs al is de fiscale rechter gelet op de individuele omstandigheden van oordeel dat de door de administratie opgelegde sanctie niet in verhouding staat tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten. De rechterlijke macht wordt zo in haar bevoegdheid beperkt door de gebonden bevoegdheid die de uitvoerende macht zichzelf oplegt.

Volgens het Hof van Cassatie moet de belastingplichtige maar een verzoek tot matiging indienen bij de minister (inzake btw) of bij de CAS (inzake inkomstenbelastingen). De fiscale rechter mag daarna de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid door de minister of de CAS op zijn wettigheid beoordelen. Traditioneel is dit rechterlijk wettigheidstoezicht beperkt: de rechter mag zich niet in de plaats stellen van het bestuur, want hij kan enkel de beslissing nietig verklaren.

De vraag rijst of de aldus beperkte bevoegdheid van de fiscale rechter inzake administratieve sancties in overeenstemming is met artikel 6.1 EVRM en het Unierecht, die voorrang hebben op de Belgische sanctieregeling. Volgens het EHRM impliceert het recht op een eerlijk proces dat de rechter bevoegd is om de bestuurshandeling zowel feitelijk als juridisch te onderzoeken en zijn beoordeling op alle punten in de plaats te stellen van de door de overheid gemaakte beslissing. Moet het arrest van het Hof van Cassatie zo worden gelezen dat de fiscale rechter zich in deze materie, ondanks de discretionaire bevoegdheid van het bestuur, toch in de plaats mag stellen van dat bestuur? Laat het arrest een opportuniteitsbeoordeling door de rechter toe, net zoals het bestuur heeft?

Het arrest creëert mogelijks ook een ongelijkheid tussen fiscale sancties die worden voorgelegd aan de strafrechter op grond van artikel 4bis V.T.Sv. en die welke worden voorgelegd aan de fiscale rechter. Na het arrest lijkt de beoordelingsbevoegdheid van beide rechters verschillend, niettegenstaande de sancties in beide procedures vallen onder het toepassingsgebied van artikel 6 EVRM.

Dit arrest creëert bovendien nog meer complexiteit in het al zeer complexe fiscale landschap. Een belastingplichtige zal immers zowel een procedure moeten opstarten tegen de belasting zelf als een procedure tegen de administratieve sanctie. Deze laatste procedure mag niet te vroeg worden opgestart, want is pas ontvankelijk wanneer de procedure over de belasting definitief ten einde is. Dit heeft nóg langere fiscale procedures tot gevolg. De proceseconomie is hierbij niet gebaat.

Het Hof van Cassatie heeft met dit arrest een einde gemaakt aan de binnen het Hof bestaande tegenstrijdige rechtspraak. Gelet op de beperkte motivering valt het te betwijfelen of hiermee rechtsvrede zal worden bereikt. Waarom het Hof van Cassatie in een materie die quasi alle belastingplichtigen aanbelangt, een conservatief standpunt heeft ingenomen en er niet eerder voor gekozen heeft om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie of het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, is niet duidelijk. Dat kan de volgende stap te zijn in deze saga.

Frederieke Compernolle