Omschrijving
Waardering van de ongerechtvaardigde verrijking bij overdracht van aandelen
Jaargang
2024 - 2025 (88)
Pagina
1696
Auteur(s)
T. Verhofstede
Trefwoorden

ONGERECHTVAARDIGDE VERRIJKING

VERMOGENSVERSCHUIVING ZONDER OORZAAK

Bijkomende informatie

Waardering van de ongerechtvaardigde verrijking bij overdracht van aandelen

Thibaut VERHOFSTEDE

Mandaatassistent Goederenrecht en Bijzondere overeenkomsten aan de Universiteit Antwerpen

Op 9 september 2024 heeft het Hof van Cassatie zich opnieuw uitgesproken over de rechtsgevolgen van de ongerechtvaardigde verrijking, ditmaal naar aanleiding van enkele aandelenoverdrachten. Aangezien het voorwerp van de verarming bestaat uit het verlies van de aandelen, is het bedrag van de verarming gelijk aan de actuele waarde van de aandelen op het ogenblik van de vereffening. Tussentijdse waardevermeerderingen en -verminderingen beïnvloeden dan ook de omvang van de herstelverbintenis, behoudens tegenbewijs. De verrijkte te goeder trouw mag tussentijds ontvangen dividenden behouden.

I. Inleiding

1. Wat voorafging - Het waarderingsvraagstuk van de ongerechtvaardigde verrijking heeft de laatste decennia steeds meer aandacht gekregen, niet in het minst van het Hof van Cassatie. In een eerste baanbrekend arrest oordeelde het Hof dat de verrijkingsvordering een waardeschuld veronderstelt.1 Dit betekent dat de verrijkte zich niet mag beperken tot een restitutie van het nominale bedrag van de vermogensverschuiving, maar de vordering moet waarderen tot op het ogenblik van de vereffening.2 Een partner die renovatiewerken liet uitvoeren aan de woning van de andere partner, had bijgevolg recht op het bedrag van zijn investering (600.000 BEF), geherwaardeerd/geïndexeerd tot op het ogenblik van de uitkering. Hoe deze indexering juist moet gebeuren, gaf tien jaar later aanleiding tot een tweede cassatiearrest - opnieuw in het kader van investeringswerken door partners aan een onroerend goed.3 Hoewel de verarming en de verrijking inderdaad begroot moeten worden tot op het ogenblik van de vereffening, betekent dit niet dat beide factoren zomaar aan elkaar gelijkgesteld mogen worden. De «financiële methode», op basis waarvan de kostprijs van de uitgevoerde werken wordt geherwaardeerd aan de hand van de waardestijging van het betrokken pand, integreert op ongeoorloofde wijze een deel van de verrijking in de verarming. Op 28 maart 2024 casseerde het Hof dan weer een oordeel van de appelrechter die de verrijking naar aanleiding van renovatiewerken had begroot zonder rekening te houden met de algemene waardestijging van vastgoed in de betrokken periode.4

2. Cass. 9 september 2024 - Recent heeft het Hof zich opnieuw uitgesproken over het waarderingsvraagstuk.5 Ditmaal ging het niet over een vergoeding voor investeringswerken aan een onroerend goed, maar kwam de uitspraak er naar aanleiding van een ongerechtvaardigde overdracht van aandelen.

3. Feiten - Het geschil betrof een onenigheid over de toebedeling van aandelen van een familiebedrijf. De thans overleden heer S.S. was tijdens zijn leven actief in twee vennootschappen. De eerste is een aannemingsbedrijf gespecialiseerd in onderhoud en aanleg van wegen en ondergrondse kabels en rioleringen. De tweede is een patrimonium- en managementvennootschap. Het aannemingsbedrijf, origineel opgericht samen met zijn vader, was vanaf 2006 volledig in handen van S.S. Op 1 maart 2008 droeg hij evenwel 99 (van de 100) aandelen over aan zijn broer R.S., die vijf jaar later (2013) op zijn beurt 40 aandelen overhevelde aan een andere broer H.S.6 De managementvennootschap werd op 7 oktober 2008 opgericht door S.S. en R.S. (aandelenverdeling: 50/50), maar een dag later droeg S.S. al 49 aandelen over aan zijn broer R.S.7 Na het overlijden van S.S. op 3 februari 2016 ontstaat er discussie tussen diens zoon en hoofdzakelijke erfgenaam (hierna «Junior», vertegenwoordigd door zijn moeder) en zijn twee ooms R.S. en H.S. De appelrechter oordeelt op basis van het aandeelhoudersregister, de ondertekende aanwezigheidslijsten en eigen verklaringen van S.S. dat de overdrachten van de 99 en 49 aandelen op 1 maart en 8 oktober 2008 effectief plaatsgevonden hebben, maar een ongerechtvaardigde verrijking uitmaken. De broers (R.S. en H.S.) zijn hiervoor een vergoeding verschuldigd.

4. Oordeel Hof van Cassatie - Het Hof van Cassatie betwist niet dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking. Wel casseert het de beslissing van de appelrechter8 die, ter begroting van de verarming, de nominale waarde van de aandelen op het ogenblik van de overdracht vaststelt, en deze vervolgens herwaardeert tot op het ogenblik van de vereffening. Aangezien de verarming bestaat uit het verlies van de aandelen zelf, wordt de verarming bepaald door de waarde van de desbetreffende aandelen op het ogenblik van de vereffening. Een indexering is niet aan de orde. Wat de tussentijdse dividenduitkeringen betreft: indien de verrijkte te goeder trouw is, mag hij deze in principe houden.

5. Plan van aanpak - In wat volgt worden de uitspraak geplaatst binnen de algemene waarderingstheorie van verrijkingsvorderingen. Aangezien de feiten dateren van voor de inwerkingtreding van boek 5 «Verbintenissen» van het nieuw Burgerlijk Wetboek, paste het Hof de ongerechtvaardigde verrijking zoals ontwikkeld onder het oude recht toe.9 De Memorie van Toelichting benadrukt echter dat de wetgever met de invoering van artikel 5.137 «Gevolg [van de ongerechtvaardigde verrijking]» Burgerlijk Wetboek niets anders heeft gedaan - minstens heeft willen doen - dan «de oplossing codificeren die op unanieme wijze wordt aanvaard in de rechtspraak en rechtsleer».10 Ook het Hof tracht in zijn arrest duidelijk een brug te slaan tussen oud en nieuw, onder meer door de terminologie van het nieuwe recht reeds over te nemen. In de huidige bijdrage wordt het succes van deze brug geanalyseerd.

II. Basisprincipes

A. Algemeen

6. Twee basisprincipes - De herstelvordering naar aanleiding van een ongerechtvaardigde verrijking kent twee basisprincipes. Krachtens het eerste principe beoogt de vordering een restitutie van de vermogensverschuiving, of indien onmogelijk een vergoeding bij wijze van equivalent. Luidens het tweede principe is de verrijkte nooit tot meer gehouden dan tot het laagste bedrag van de verarming en de verrijking.

B. Basisprincipe 1: restitutie, indien niet mogelijk vergoeding

7. Restitutie als klassiek uitgangspunt - Het herstel van de ongerechtvaardigde verrijking betreft als uitgangspunt klassiek een restitutie in natura.11 Slechts indien dit niet mogelijk is - wat meestal het geval zal zijn - moet de vermogensverschuiving bij wijze van equivalent ongedaan gemaakt worden, door middel van een vergoeding.12 De verbintenis bestaat dus in hoofdorde uit de terugplaatsing van het verschoven vermogensbestanddeel naar het vermogen van de verarmde. In onderhavig geval betekent dit dat de 99 en 49 ongerechtvaardigd verkregen aandelen teruggegeven moeten worden aan de verarmde. Uit het aan het arrest toegevoegde verzoekschrift blijkt dat deze teruggave niet meer mogelijk is, en er om die reden slechts een equivalente aanspraak was op een vergoeding.13

8. Of vergoeding als nieuw uitgangspunt? - Dit ogenschijnlijk evidente uitgangspunt staat onder het nieuwe verbintenissenrecht onder druk. Artikel 5.137 BW maakt in alle gevallen gewag van «een vergoeding» als geschikt compensatiemiddel. Een letterlijke lezing van deze bepaling leidt ertoe dat het eerder benoemde, subsidiaire rechtsherstel verheven wordt tot primair herstel. Het rechtsgevolg «restitutie» lijkt de Belgische (en trouwens ook de Franse14) wetgever enkel voor te behouden aan de onverschuldigde betaling en nietig verklaarde of ontbonden contracten.15 Dit zou er in onderhavig geval toe leiden dat, zelfs indien de 99 en 49 aandelen nog fysiek aanwezig zijn en teruggegeven kunnen worden, de verarmde enkel aanspraak kan maken op de vergoeding en niet langer op de aandelen in natura zelf.

9. Behoud klassiek uitgangspunt - In een eerdere publicatie heb ik reeds toegelicht dat deze wettelijke bewoording eerder een onachtzaamheid van de wetgever is dan een intentionele wijziging.16 Het eerste ontwerp van de bepaling, dat wel gewag maakte van restitutie, werd vervangen door de huidige, meer beknopte bewoording omdat het «toch niet meer was dan een herhaling van het gemene recht (art. 5.234 BW)».17

10. Meer dan theoretisch gepalaver - Deze discussie lijkt op het eerste gezicht vooral een theoretische discussie zonder al te veel praktische impact. In de mate dat restitutie mogelijk is, zal de onverschuldigde betaling of zelfs een revindicatievordering veelal van toepassing zijn.18 De mogelijkheid om een verschuiving zonder oorzaak nog in natura ongedaan te maken, kan zich echter ook voordoen buiten een klassieke onverschuldigde betalingsverhouding. Ook andere fenomenen zoals bv. vermenging kunnen de revindicatievordering bemoeilijken. M.i. verandert de vaststelling omtrent deze andere vorderingsgronden - die kaderen binnen het verrijkingsrecht sensu lato - dan ook niets aan het fundamenteel uitgangspunt van de actio de in rem verso. Bovendien biedt het duidelijke behoud van het uitgangspunt (restitutie) en het subsidiair herstel (vergoeding) nog een voordeel. Het maakt duidelijk wat het hoofddoel van het herstel van de ongerechtvaardigde verrijking inhoudt: een omkering van de vermogensverschuiving. In het huidige geval omvat dit vermogensbestanddeel de 99 en 49 aandelen. De appelrechter die abstracte begrotingsregels toepast om op een vergoeding uit te komen die niet meer overeenstemt met de actuele waarde van de aandelen, verliest dit enigszins uit het oog. Door steeds te denken in «vergoedingstermen» heeft de appelrechter de verarming bij het verlies van de aandelen te snel opgevat als het verlies van een geldbedrag (de nominale waarde van de aandelen bij overdracht, vermeerderd met een algemeen indexcijfer) in plaats van het verlies van het goed, de aandelen zelf. De verrijkingsvordering beoogt in eerste instantie een restitutie van het vermogensbestanddeel (de aandelen), en niet steeds een abstract geraamde vergoeding die het evenwicht herstelt.

11. Cassatie: een overbrugging - Ook het Hof van Cassatie merkt op dat de appelrechter door het ontstaan van allerhande abstracte waarderingsmethoden (ontwikkeld door de rechtsleer n.a.v. de eerdere cassatiearresten), het basisprincipe uit het oog is verloren. In zijn beschikkend gedeelte probeert het Hof dit basisprincipe te formuleren, maar tegelijk zo goed mogelijk aan te sluiten bij de letterlijke woorden van nieuw artikel 5.137 BW. Dit leidt tot volgende bewoording: «Bij een ongerechtvaardigde overdracht van een goed uit het vermogen van de verarmde naar het vermogen van de verrijkte geschiedt de vergoeding in de regel in natura, tenzij de teruggave van het goed op het ogenblik van de vergoeding onmogelijk of abusief zou zijn.» Het Hof spreekt enerzijds van een «een vergoeding in natura», en vervolgens van «de teruggave». Hoewel met «vergoeding in natura» m.i. eigenlijk restitutie bedoeld wordt, is het wel degelijk een notie die bestaat naast «restitutie». Een toepassing op onderhavig geval kan het verduidelijken: indien de 99 en 49 aandelen zijn overgegaan van S.S. naar zijn broers (R.S. en H.S.), bestaat restitutie uit de teruggave van exact die 99 en 49 aandelen. Vergoeding bestaat dan weer in het geven van iets anders dat de overgang van deze aandelen zo goed als mogelijk moet compenseren. Meteen denkt iedereen dan spontaan aan een vergoeding in geld, de waarde van de aandelen. Vergoeding kan echter eender welke vorm aannemen. Geeft men bv. soortgelijke (maar niet dezelfde) aandelen terug die eenzelfde waarde hebben als de originele aandelen, dan heeft men iemand vergoed «in natura». De vergoeding blijft echter à peu près - net niet volledig gelijk aan wat er was.19 Dat het Hof deze notie evenwel niet bedoeld heeft, blijkt uit het daaropvolgende begrip «teruggave». Teruggave van de 99 en 49 aandelen in species betekent wel degelijk een restitutie en geen «vergoeding in natura». Het begrip teruggave duidt namelijk op het geven van een specifiek vermogensbestanddeel dat reeds eerder in het vermogen heeft gezeten.

12. Conclusie - Hoewel het nieuwe artikel 5.137 BW enkel gewag maakt van een «vergoeding», en niet van restitutie, mogen we aannemen dat het uitgangspunt hiermee ongewijzigd is gebleven.20 Ook al heeft onderliggend arrest betrekking op het oude recht, toch tracht het duidelijk beide regelingen uniform te interpreteren. Ook uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met de overstap naar het begrip «vergoeding» geen verandering heeft willen teweegbrengen. Het behoud van dit klassiek uitgangspunt is relevant. Hiermee wordt het primordiale voorwerp van de verrijkingsvordering geduid. De actio de in rem verso beoogt een ongedaanmaking van de ongerechtvaardigde vermogensverschuiving, bij voorkeur in natura. Indien dit niet mogelijk is, dringt een equivalent herstel zich op.

C. Basisprincipe 2: laagste bedrag van de verarming en de verrijking

13. Laagste bedrag verarming en verrijking - Het tweede basisprincipe luidt dat de verrijkte slechts gehouden is tot het laagste bedrag van de verarming en de verrijking, ook wel de «regel van het dubbel plafond» genoemd.21 In Frankrijk en Nederland is deze regel eveneens terug te vinden.22 Nochtans is dit niet de enige mogelijke opvatting. Naar Engels recht bepaalt enkel de verrijking de omvang van de schuld, ongeacht de verarming.23

14. Ratio legis - Hoewel enkele auteurs recent de bestaansreden van het dubbel plafond in twijfel trekken,24 wordt de regel al geruime tijd en met een verrassend grote evidentie aangenomen. Deze evidentie staat in contrast met de gebrekkige grondslag ervan in het Belgische rechtssysteem.25 De verrijking als bovengrens is evident.26 Waarom ook de verarming dient als begrotingsmaatstaf, wordt zelden verklaard.27 Mijns inziens gaat dit uit van een strikte, objectieve opvatting van de notie «ten koste van een ander».28 In rechtsstelsels waar de regel van het dubbel plafond geldt, is een verrijking slechts «ten koste van een ander» in de mate dat er een correlerende verarming tegenover staat. Zodoende focust de verrijkingsvordering enkel op ongerechtvaardigde «vermogensverschuivingen». Het beoogt enkel vermogen terug te alloceren tot een vermogen waar het ooit verloren is gegaan (zonder oorzaak).29 De Engelse verrijkingsvordering daarentegen strekt werkelijk tot voordeelsafgifte, ongeacht de omvang van de verarming.30 Deze vordering focust meer op de ongerechtvaardigde «verrijking» in de strikte zin van het woord.

15. Cass. 4 februari 2022 - Tegen dit principe werd gezondigd in de zaak die aanleiding gaf tot het cassatiearrest van 4 februari 2022. De verarming werd correct materieel bepaald als de uitgave voor investeringswerken aan een huis, de verrijking als de waardestijging die het huis hierdoor gekend had. Aangezien de omvang van de uitgave enkel numeriek gekend was op het ogenblik van de uitgave, moest deze nog geactualiseerd worden tot op de dag van de rechterlijke uitspraak. Door evenwel de waardestijging van het pand als relevante herwaarderingscoëfficiënt te gebruiken, werd de verarming substantieel vergroot a rato de waarde van de verrijking. Het Hof oordeelde dan ook dat deze «financiële methode» toegepast op de verarming in strijd is met de regel van het dubbel plafond. De verarming en verrijking moeten afzonderlijk begroot worden, en slechts het laagste bedrag van de twee is verschuldigd.31

16. Verzoening basisprincipe 1 en 2 - De kritische lezer zou zich kunnen afvragen hoe het uitgangspunt van restitutie (in natura) verzoenbaar is met de regel van het dubbel plafond. Die laatste spreekt namelijk steeds over bedragen. Restitutie komt inderdaad enkel in aanmerking indien de verarming en verrijking aan elkaar gelijk zijn. De vermogensverschuiving bestaat dan bijvoorbeeld uit de overdracht van een individueel goed. Indien er echter gebouwd wordt aan het huis van een partner, zullen de verarming en verrijking veelal niet aan elkaar gelijk zijn. Kostten de investeringswerken 50.000 euro en genereerden zij een meerwaarde van 40.000 euro, dan is de ongerechtvaardigde vermogensverschuiving enkel de overgang van een waarde van de verarmde naar de verrijkte, namelijk 40.000 euro.32 In dat geval is enkel een vergoeding mogelijk. De opzet van de regel van het dubbel plafond is echter om ook in die gevallen de vergoeding te beperken tot de effectieve vermogensverschuiving (wat kwam van vermogen A en is beland én overgebleven in vermogen B), en niet te verglijden naar een voordeelsafdracht.33

17. Besluit - Hieruit blijkt reeds dat de begroting van de verrijkingsvordering twee te onderscheiden luiken bevat: de definiëring van de vermogensverschuiving en de waardering. Eerst moet bepaald worden wat de verarming en verrijking materieel juist zijn, en vervolgens moeten deze op correcte wijze gewaardeerd worden.

III. Defniëring van de vermogensverschuiving

18. Verarming en verrijking - Zowel de verrijking als de verarming kunnen verschillende vormen aannemen. De verarming kan bestaan uit het verlies van een goed, een geleverde dienst, het gebruik van zijn goed, ...34 De verrijking kan op haar beurt bestaan uit het verkrijgen van een goed, het genieten van een dienst, het uitsparen van kosten, het gebruik van een goed, ...35 Het valt op dat beide zijden zich in zekere mate spiegelen. Indien de vermogensverschuiving de overdracht van een goed betreft, bestaat de verarming uit het verliezen van dat goed en de verrijking uit het verkrijgen ervan. Gaat het om uitgespaarde kosten, dan bestaat de verarming uit de besteding en de verrijking uit het uitsparen van die besteding. Deze twee soorten vermogensverschuivingen zijn «monistisch», aangezien de verrijking en de verarming identiek zijn.36 De vermogensverschuiving bestaat uit de overgang van een duidelijk afgebakend vermogensbestanddeel, waarbij de verarming en verrijking gedefinieerd moeten worden als het respectievelijk verliezen en verkrijgen van datzelfde vermogensbestanddeel. Minder symmetrisch wordt het verhaal wanneer er sprake is van een dienst die niet noodzakelijk was,37 bijvoorbeeld de verbouwing of oprichting van een onroerend goed. In die gevallen moet een onderscheid gemaakt worden tussen wat juist de verarming is (bv. bij investeringswerken: verlies materialen en arbeidsinspanningen), en de verrijking (bv. waardestijging van het goed).38

19. Typgevallen - Deze definiëring van «de vermogensverschuiving» - cruciaal voor het vervolg van de waardering - kan naargelang het geval dus vrij eenvoudig of iets complexer zijn. In een eerdere bijdrage formuleerde ik enkele «typegevallen» van vermogensverschuivingen: overdracht van een goed, uitgespaarde kosten, verrichte diensten en werken (met bijzondere aandacht voor onroerende investeringswerken en gebruik van een woning).39 Deze opdeling helpt om in te schatten wat voor soort vermogensovergang er heeft plaatsgevonden. De impact ervan mag niet onderschat worden. Naargelang men de verarming in deze fase definieert als een uitgave dan wel een verlies van een goed, zal het vervolg anders zijn. Juist op dit punt werd het oordeel van de appelrechter gecasseerd (zie verder).

IV. Waardering van de vermogensverschuiving

A. Algemeen

20. Waardering - De laatste stap in het proces betreft de waardering van de thans gedefinieerde vermogensverschuiving. Artikel 5.137 BW bepaalt dat het laagste bedrag van de verarming, geraamd op de dag van de vergoeding, verschuldigd is. In het princiepsarrest van 27 september 2012 oordeelde het Hof namelijk dat de verrijkingsvordering een waardeschuld (en geen geldschuld) veronderstelt.

21. Waardeschuld - Het begrip «waardeschuld» kan het best omschreven worden als een schuld die voortvloeit uit een verbintenis met als voorwerp alles behalve de betaling van een geldsom,40 maar die tegelijkertijd niet in natura uitgevoerd kan worden en daarom bij wijze van equivalent (een geldsom) dient te gebeuren41.42 Denk bijvoorbeeld aan het alimentatiegeld voor een kind.43 Deze vergoeding heeft als voorwerp het voorzien van een kind in opvoeding en levensonderhoud, maar vindt noodgedwongen bij wijze van equivalent, door middel van een vergoeding plaats. De omvang van die vergoeding is in principe niet nominaal vastgelegd, maar hangt vast aan het eigenlijke doel: het voorzien van het kind in levensonderhoud. Wordt het levensonderhoud van het kind doorheen de tijd duurder, dan zal de vergoeding ook toenemen.

B. Ogenblik van de waardering44

22. Ogenblik van waardering - Het belangrijkste gevolg van deze kwalificatie als waardeschuld is dat de vergoeding niet nominaal bepaald wordt op het ogenblik van de vermogensverschuiving, maar blijft vasthangen aan het eigenlijke voorwerp dat eraan ten grondslag ligt. Zij moet gewaardeerd worden tot op de dag van de vereffening, wanneer de vergoeding definitief met oog op uitkering begroot wordt. De oplettende lezer zal opmerken dat «de dag van de vereffening» niet strikt hetzelfde is als «de dag van de vergoeding», de peildatum die artikel 5.137 BW thans bepaalt. Ik meen echter dat deze letterlijke bewoording van de wet ongelukkig is, en teleologisch gelezen moet worden als de dag van de vereffening (le jour du règlement).45

23. Onderscheid - Het verschil is eerst en vooral subtiel: de dag van de vereffening is de dag waarop de vergoeding definitief wordt begroot met het oog op uitkering. Door deze begroting wordt de waardeschuld omgezet in een geldschuld, wat noodzakelijk is om ze finaal uit te voeren.46 In een gerechtelijke context is dit veelal de dag van de rechterlijke uitspraak, tenzij deze de vaststelling overlaat aan een deskundige.47 In een minnelijke context is dit de dag waarop de finale afrekening plaatsvindt met het oog op de onmiddellijke voldoening van de schuld. De dag van de vergoeding is heel letterlijk opgevat nog later, namelijk de dag waarop de vergoeding werkelijk overgemaakt wordt.

24. Argumenten pro teleologische lezing - De peildatum moet teleologisch begrepen worden als de dag van de vereffening om twee redenen: een fundamentele en een praktische. Fundamenteel wenste de wetgever louter uitvoering te geven aan de cassatierechtspraak die de verrijkingsvordering als waardeschuld kwalificeert. In lijn met artikel 5.205 BW (over geldschulden en waardeschulden) had het veel consequenter geweest het begrip «vereffening» in plaats van «vergoeding» te hanteren. De Memorie van Toelichting verduidelijkt terecht nog nadrukkelijker dat de relevante peildatum voor waardeschulden wel degelijk de dag van de vereffening is, en niet de dag van de vergoeding.48 Praktisch kan de «dag van de vergoeding» tot vervelende situaties leiden. Bij de begroting van de vergoeding zou anticipatief geredeneerd moeten worden wanneer deze ook echt betaald zal worden, om de vergoeding op die toekomstige datum te begroten. Gaat de betaling op die dag niet door, zou de vergoeding opnieuw berekend moeten worden. Dit is omslachtig.

C. Waarderingsmethoden

25. HerWaardering - Daarnaast kan de vraag rijzen of enkel het laagste bedrag van de verarming en de verrijking op het ogenblik van de vermogensverschuiving moet geherwaardeerd worden tot op de dag van de vereffening, dan wel dat beide bedragen moeten gewaardeerd worden op het ogenblik van de vereffening, om dan pas het laagste uit te kiezen. De Franse versie van artikel 5.137 BW maakt terecht duidelijk dat de tweede optie de enige juiste is.49 De meerderheid van de rechtsleer benadrukt in het verlengde hiervan ook terecht dat het principieel gaat om een waardering en geen herwaardering.50 Het uitgangspunt is dat de verarming en de verrijking worden begroot op het ogenblik van de vereffening. In bepaalde gevallen, en in het bijzonder aan de verarmingszijde, zal het vaak niet mogelijk zijn rechtstreeks op het ogenblik van de vereffening vast te stellen wat de omvang is. Denk aan een uitgave, bv. de kosten voor de renovatie van een zolder ettelijke jaren geleden.51 Wat is de waarde vandaag van kosten die destijds werden gemaakt? De eenvoudigste manier om tot een waardering te komen is door de nominale waarde van de uitgave te nemen op het ogenblik van de verrichting, en dit bedrag vervolgens te herwaarderen (aan de hand van een correct indexcijfer) tot op de dag van de vereffening. Het blijft echter belangrijk voor ogen te houden dat waardering het uitgangspunt is, en herwaardering enkel een middel om tot eenzelfde resultaat te komen.

26. Verrijkingszijde: directe waardering - Vooral aan de verrijkingszijde is een directe waardering geregeld mogelijk, waardoor een indirecte herwaardering niet nodig is. Stel dat er renovatiewerken zijn uitgevoerd aan een huis. De verrijking kan begroot worden door de meerwaarde die deze renovaties hebben gegenereerd, vast te stellen op het ogenblik van de vereffening.52 Toch is ook hier voorzichtigheid geboden. In de inleiding werd reeds kort het cassatiearrest van 28 maart 2024 aangehaald. In de betrokken zaak vorderde de vader een vergoeding voor de verbouwingswerken die hij tussen 2009 en 2011 had uitgevoerd aan het pand van zijn dochter. De appelrechter raamde de gegenereerde meerwaarde door de verkoopwaarde in 2017 (397.000 euro) te vergelijken met de waarde van het huis in 2008, vlak voor aanvang van de werken (200.000 euro). Het totale verschil van 197.000 euro uitsluitend toeschrijven aan de verbouwingswerken is echter onjuist.53 Over de betrokken periode (2008-2018) steeg vastgoed gemiddeld met zo’n 35,78%. Ook zonder de renovatiewerken zou het huis vermoedelijk met zo’n 70.000 euro in waarde gestegen zijn.54 De meerwaarde gegenereerd door de verbouwingswerken bedraagt dus slechts 127.000 euro (behoudens andere tegenindicaties).

27. Herwaarderingsmethoden - Zoals reeds benadrukt is een directe waardering, vooral aan de verarmingszijde, niet altijd mogelijk. De doctrine werkte sinds het princiepsarrest van 27 september 2012 enkele methoden uit om in het bijzonder nominale bedragen zo correct mogelijk te herwaarderen tot op het ogenblik van de vereffening.55 Gezien het grote aantal vergoedingsclaims voor investeringswerken tussen partners aan onroerende goederen, focussen de meeste bijdragen zich op dit toepassingsgebied.56 Vooral de financiële en de monetaire methode kregen navolging.57

De financiële methode herwaardeert een nominaal basisbedrag aan de hand van de waardestijging of -daling die het betrokken onroerend goed heeft gekend.58 Steeg het onroerend goed over een betrokken termijn met 20% in waarde, dan moet het basisbedrag ook met 20% verhoogd worden. Zoals verduidelijkt heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat deze methode niet zomaar toegepast mag worden aan de verarmingszijde.59 Dit leidt namelijk tot een integratie van de verrijking in de verarming, wat in strijd is met de regel van het dubbel plafond.

De monetaire methode koppelt zich los van de waardefluctuatie van het betrokken onderpand. Het indexcijfer bij deze methode is louter een samengestelde interest gebaseerd op het inflatiecijfer en de opbrengst van de OLO (lineaire staatsobligatie op 10 jaar, het equivalent van een veilige investering dus). Aan de hand van deze methode wordt de muntontwaarding van het basisbedrag opgevangen, en vermeerderd met een veilig, redelijk rendement.60 Het is een methode die op algemene wijze de waarde van een geldbedrag in stand houdt, ongeacht een specifieke bestemming. Hoewel ook deze methode niet vrij is van kritiek,61 is deze methode volgens de meerderheidsstrekking momenteel de meest geschikte om toe te passen aan de verarmingszijde.62,63

V. Definiëring en waardering toegepast: Cass. 9 september 2024

28. Twistpunt (het enig cassatiemiddel) - Het speerpunt van de discussie, die aanleiding gaf tot het cassatiearrest van 9 september 2024, betrof de waardering van de vermogensverschuiving in de vorm van een aandelenoverdracht aan de verarmingszijde. Volgens de ooms (R.S. en H.S.) is het bedrag van de verarming gelijk aan de (nominale) waarde van de 99 en 49 aandelen op het ogenblik van de overdracht respectievelijk op 1 maart en 8 oktober 2008. Volgens Junior en de notaris belast met de verdeling van de nalatenschap van S.S. daarentegen bedraagt de verarming de actuele waarde van de 99 en 49 aandelen op het ogenblik van het instellen van de vordering, vermeerderd met de tussentijds verrichte dividenduitkeringen.

29. Oordeel appelrechter - De appelrechter geeft geen van beiden gelijk.64 In verwijzing naar het cassatiearrest van 27 september 2012 stelt hij in eerste instantie vast dat de opvatting van de twee ooms niet klopt. Aangezien de verrijkingsvordering een waardeschuld veronderstelt, wordt de verarming niet nominaal vastgelegd op het ogenblik van de overdracht, maar geraamd op een later tijdstip.65 In verwijzing naar het cassatiearrest van 4 februari 2022 verwerpt hij in tweede instantie ook de opvatting van Junior en de notaris. De financiële methode werd gecasseerd aangezien zij een deel van de verrijking opnam in de verarming, en zo beide bedragen aan elkaar gelijk stelde. De werkwijze van Junior en de notaris doet net hetzelfde. Het bedrag van de verarming volgt de waardestijgingen en -dalingen van de aandelen, i.e. de verrijking, en is daarom eveneens strijdig met de regel van het dubbel plafond.

De enige juiste oplossing, zo oordeelt de appelrechter, bestaat uit de toepassing van de monetaire methode. De verarming wordt correct geraamd door de waarde van de aandelen te nemen op het ogenblik van de overdracht, en deze vervolgens te actualiseren aan de hand van het inflatiecijfer en een redelijk rendement tot op het ogenblik van de vereffening.

30. Verwerping - Het Hof van Cassatie verwerpt dit oordeel. Het valt in te zien waarom de appelrechter, het cassatiearrest van 4 februari 2022 indachtig, schrik had de verarming en de verrijking gelijk te schakelen. In het huidige geval gaat het echter om een fundamenteel ander soort vermogensverschuiving. De feiten die aanleiding gaven tot het arrest van 2022, betroffen investeringswerken aan een onroerend goed, waarbij de verarming en de verrijking van elkaar verschilden.66 De verarming bestond uit de uitgave ter bekostiging van de verbouwingswerken uitgevoerd door de eisende partij, de verrijking uit de waardestijging van het pand ten gevolge van deze werken. Beide onderdelen hebben een ander voorwerp, en dienen autonoom van elkaar gewaardeerd te worden. Het dubbel plafond speelt hier een grote rol. Het definieert welke waarde van het ene vermogen vertrokken is en overgebleven is in het andere vermogen. De financiële methode integreerde op onrechtmatige wijze de waardestijging- of daling in de omvang van de verarming, waardoor de twee de facto vaak gelijk bleven. Hierdoor werd de waarde van de verarming fictief hoger geschat dan de effectieve waarde die het vermogen verlaten heeft.

31. Ander type vermogensverschuiving - In het huidige geval is er echter sprake van een monistische vermogensverschuiving,67 de overdracht van de aandelen. De verarming en de verrijking hebben hetzelfde voorwerp, met name het verlies respectievelijk verkrijgen van de aandelen. Dit «verlies» waarderen op het ogenblik van de vereffening komt dan ook neer op het rechtstreeks waarnemen van de waarde van de verloren aandelen op dat ogenblik.68 Junior en de notaris hadden op dit punt dus wel degelijk gelijk.69

32. Verarming door vertraging is vrij bewijsbaar - De monetaire methode is slechts een subsidiaire vorm van herwaardering, aanwendbaar indien een rechtstreekse waardering moeilijk is. Daarenboven is het een methode die op zeer algemene wijze de waarde van een bedrag doorheen de tijd in stand houdt, gestoeld op de theorie inzake compensatoire interesten.70 Klassiek ontwikkeld binnen het schadevergoedingsrecht beogen deze interesten de schade te dekken die voortvloeit uit de laattijdige betaling van een waardeschuld.71 De evenknie ervan is de moratoire of wettelijke interest, die de schade dekt voortvloeiend uit de laattijdige betaling van een geldschuld.72 In tegenstelling tot de moratoire interest die bestaat uit een wettelijk, forfaitair vastgelegde rente,73 is de compensatoire interest naar aanleiding van een waardeschuld niet vast bepaald in omvang.74 De concrete omvang van de schade door laattijdige betaling kan door de schadelijder vrij bewezen worden.75 Vertaald naar de ongerechtvaardigde verrijking betekent dit dat de toename (of afname) van de verarming vanwege een laattijdigheid in de ongedaanmaking vrij bewezen kan worden. Bij gebrek aan concrete informatie combineert de monetaire methode twee zeer algemene maatstaven, het inflatiecijfer en een redelijk rendement, om deze vertraging te ondervangen.

33. Vertragingsschade bij overdracht van aandelen - Bij het verlies van een aandeel bestaat de invloed van de vertraging ook aan de verarmingszijde wel degelijk uit de waardefluctuaties van het aandeel doorheen de tijd. Had de ongerechtvaardigde vermogensverschuiving zich niet voorgedaan, dan zou het aandeel in het vermogen van de verarmde gebleven zijn, en had deze de waardestijgingen of -dalingen genoten/geleden. De schade/verarming door vertraging in de restitutieverbintenis wordt in dit geval dus niet bepaald door het inflatiecijfer en/of een redelijk rendement, omdat de vermogensverschuiving reeds een specifiek voorwerp omvat, met name de aandelen.

34. Consistentie met restitutie - Dit argument wordt kracht bijgezet door de vergoeding in verhouding te plaatsen tot de restitutie van de betrokken aandelen.76 Zoals reeds uiteengezet is bij de ongerechtvaardigde verrijking de restitutie van de vermogensverschuiving het uitgangspunt.77 In casu zou dit neerkomen op de teruggave van de 99 en 49 aandelen. Blijkbaar was dit in het onderliggende geval niet mogelijk, en viel men terug op een vergoeding. Het doel van deze vergoeding is om de restitutie op equivalente wijze zo goed mogelijk te evenaren. De vergoeding die het nauwste aansluit bij de restitutie van de aandelen, is een vergoeding van de aandelen gelijk aan de waarde ervan op het ogenblik van de vereffening. Een toepassing van de monetaire methode daarentegen leidt tot een vergoeding die potentieel sterk verschilt van het resultaat na restitutie.

35. Voorbeeld - Laat ons aannemen dat de aandelen op het ogenblik van de overdracht een waarde hadden van 100 (per aandeel). Vijf jaar later, op het ogenblik van de vereffening zijn de aandelen verdubbeld in waarde, 200 (per aandeel). De restitutie van de aandelen leidt ertoe dat de verarmde op het ogenblik van de vereffening aandelen in het bezit krijgt die een waarde hebben van 200 (per aandeel). Is dit niet mogelijk, dan vallen we terug op een vergoeding. Een toepassing van de monetaire methode met een gemiddeld jaarlijks indexcijfer van 5% leidt ertoe dat de verarming op het ogenblik van de vereffening begroot wordt op 128 (per aandeel).78 De verrijking is 200 per aandeel. Krachtens het dubbel plafond krijgt de verarmde het laagste bedrag terug, met name 128 (per aandeel). We moeten vaststellen dat de toepassing van het herwaarderingssysteem met de monetaire methode leidt tot een vergoeding van 128 per aandeel, wat aanzienlijk verschilt van het resultaat na restitutie. Dit klopt niet. Aangezien het gaat over een monistische vermogensverschuiving waarbij de verarming geen uitgave betreft maar het verlies van 99 en 49 aandelen, moet de verarming op rechtstreekse wijze begroot worden door de waarde van de aandelen waar te nemen op het ogenblik van de vereffening.

VI. Invloed goede/kwade trouw

A. Uitgangspunt risicoverdeling

36. Peildatum bepaalt risicoverdeling - Voornoemde waarderingsdatum heeft een grote impact op de risicoverdeling. Doordat de vermogensverschuiving en ook de restitutie-/vergoedingsverbintenis beoordeeld worden op het ogenblik van de vereffening, rust het risico op waardevermeerdering of -daling principieel op de schouders van de verarmde. Stijgen de 99 en 49 aandelen in de betrokken periode in waarde, dan heeft Junior, de erfgenaam, geluk. Op het ogenblik van de vergoeding verkrijgt hij de in waarde gestegen aandelen of een vergoeding die daarmee overeenstemt. Zijn de aandelen in de betrokken periode evenwel stevig gedaald, dan is Junior de pineut. Hij blijft na restitutie achter met in waarde gedaalde aandelen (of een gelijkwaardige vergoeding). In beide gevallen draagt Junior, de verarmde, het risico. Nog nadeliger is dit voor de verarmde indien er geen monistische vermogensverschuiving voorhanden is, zoals bij investeringswerken in onroerende goederen. De vergoeding kan nooit meer bedragen dan de verarming. In het geval van investeringswerken aan een onroerend goed is dit de nominale waarde van de investeringskosten, geherwaardeerd aan de hand van de monetaire methode tot op het ogenblik van de vereffening. Leiden deze werken slechts tot een beperkte waardestijging van het onroerend goed of wordt dit onroerend goed in tussentijd vernield door een storm, dan draagt de verarmde het risico. Hij heeft op het ogenblik van de vereffening slechts recht op het kleinste bedrag, in dit geval het bedrag van de verrijking. Stijgt het pand ingevolge de investeringswerken echter aanzienlijk in waarde, dan heeft de verarmde maar hoogstens recht op het totaalbedrag van de verarming. De meerwaarde die gerealiseerd wordt boven het (geherwaardeerd) bedrag van de verarming, wordt genoten door de verrijkte.

B. Oud recht: correctie?

37. Correctie is nodig - De evidente vraag rijst of deze uitgangspunten wel in alle gevallen gehandhaafd kunnen worden. De onverkorte toepassing zou leiden tot bizarre situaties, waarbij de verrijkte niet meer tot vergoeding gehouden is indien hij zijn verrijking tijdig weet te verduisteren of op te souperen. Andersom zou de verarmde de vruchten kunnen plukken van de inspanningen van de verrijkte. Zelfs indien de ooms R.S. en H.S. sinds de aandelenoverdracht eigenhandig een succes gemaakt hebben van de twee bedrijven en de aandelen uitsluitend door hun verdiensten verdubbeld zijn in waarde, zou Junior alsnog met de volledige buit (de in waarde gestegen aandelen) gaan lopen.

38. Onverschuldigde betaling en restitutie - Om die reden voorzagen de oude bepalingen van de artikelen 1378-1380 oud BW omtrent de onverschuldigde betaling reeds in een correctie naargelang de ontvanger te goeder dan wel te kwader trouw was. De ontvanger moest (slechts) instaan voor een verlies of waardevermindering van het ontvangen goed indien dit zijn schuld was, of indien hij het goed te kwader trouw ontvangen had.79 Bovendien moest enkel de ontvanger te kwader trouw naast het kapitaal ook de interesten en de bijkomende vruchten afgeven aan de betaler.80 De ontvanger te goeder trouw a contrario mocht de vruchten bijhouden.

39. Mutatis mutandis: verrijking zonder oorzaak? - Onder het oude recht was het niet zeker of deze bepalingen mutatis mutandis getransponeerd konden worden naar de verrijking zonder oorzaak. Volgens Van Ommeslaghe had de goede/kwade trouw van de verrijkte geen enkele impact op de verrijking zonder oorzaak.81 De meerderheidsopvatting leek echter te zijn dat het onderscheid inderdaad geen invloed heeft op de toepasselijkheid van het principe, maar - in lijn met de bepalingen omtrent onverschuldigde betaling - wel op de omvang van de restitutieverbintenis.82

40. Cassatie: pro gelijkschakeling - Het Hof van Cassatie sloot zich aan bij de laatste strekking. In groeiende mate heeft het Hof de regeling van de oude artikelen 1379-80 oud BW verweven met het rechtsbeginsel op grond waarvan niemand zich mag verrijken ten koste van een derde en het vertrouwensbeginsel.83 Het Hof zag het verweermiddel van de ontvanger te goeder trouw bij beschadiging of waardevermindering van het ontvangen goed als een toepassing van het breder change of position-verweermiddel eigen aan het verrijkingsrecht.84 Krachtens dit common law-principe is de verrijkte te goeder trouw - in tegenstelling tot de verrijkte te kwader trouw - niet gehouden tot de verrijking in de mate dat dit verloren is gegaan indien het hem niet toegerekend kan worden.85 Artikel 1379-80 oud BW was dus niet enkel «ook van toepassing» op de ongerechtvaardigde verrijking, de bepalingen zijn ontleend aan het verrijkingsrecht.

C. Huidig cassatiearrest: correctie

1° Inleidend

41. Huidig cassatiearrest - Ook in onderliggend arrest duidt het Hof erop dat deze regels eigen zijn aan het verrijkingsrecht, maar geeft het een nog duidelijker, algemeen overzicht. Er is zowel een correctie bij waardeverminderingen en -vermeerderingen als bij het lot van de vruchten die de verrijking teweeg heeft gebracht.

2° Waarderverminderingen

42. Waardeverminderingen - Aangezien de verrijkingsvordering begroot wordt op het ogenblik van de vereffening, worden waardevermeerderingen en -verminderingen van de verrijking als uitgangspunt mee in rekening genomen.86 De uitzondering van oud artikel 1379 oud BW, op basis waarvan de verrijkte te goeder trouw niet moet instaan voor toevallig verlies, is in het verrijkingsrecht dus het uitgangspunt. Zouden de betrokken 99 en 49 aandelen in tussentijd gedaald zijn in waarde, dan kunnen de ooms deze waardevermindering tegenwerpen. Zij zijn als uitgangspunt slechts gehouden tot restitutie (of vergoeding) van de in waarde gedaalde aandelen. Dit uitgangspunt is echter niet absoluut. Het Hof verklaart expliciet dat het risico bij verlies in principe op de schouders van de verarmde rust, «behoudens wanneer het verschil in waarde is toe te rekenen aan de verrijkte».

43. Toerekenbaarheid van waardeverminderingen - Dit criterium van toerekenbaarheid ligt in het verlengde van artikel 1379 oud BW (dat gewag maakt van «schuld») en het onderscheid goede/kwade trouw.87 Indien de verrijkte wist dat hij tot restitutie gehouden was en vervolgens de aandelen vernietigt of in waarde doet dalen, is deze daling hem toerekenbaar. In dat geval moet de verrijkte deze waardedaling zelf dragen, en is ze niet tegenwerpelijk aan de verarmde. Deze laatste draagt hiervan wel de bewijslast. De verarmde dient aan te tonen dat de verrijkte te kwader trouw was en de daling hem toerekenbaar is. Deze oplossing lijkt mij evenwel logisch. Naast het begrotingsogenblik sluit deze bewijslastverdeling ook aan bij het vermoeden van goede trouw.88 De verrijkte wordt vermoed te goeder trouw te zijn, dus waardevermindering wordt geacht niet-toerekenbaar te zijn.

3° Waardevermeerderingen

44. Waardevermeerdering - Het Hof beperkt zich echter niet tot de hypothese van waardevermindering, maar spreekt zich ook uit over het tegenovergestelde: een waardevermeerdering. Opnieuw geldt, gezien de peildatum, hetzelfde principe: waardestijgingen tussen de overdracht en het ogenblik van de vereffening worden eveneens in rekening genomen, wat ten goede komt van de verarmde. Ook dit uitgangspunt geldt echter niet onverkort. In de mate dat de waardevermeerdering toe te rekenen is aan de verrijkte, blijft dit surplus voor de verrijkte. Een voorbeeld hiervan is niet ondenkbaar in de onderliggende casus, waar de waarde van de 99 en 49 aandelen vermoedelijk gestegen is,89 en de verrijkte tijdens dezelfde periode zaakvoerder was van de betrokken vennootschap. Is deze waardestijging enkel de verdienste van de verrijkte, dan wordt het aandeel dat toe te schrijven is aan de verrijkte, niet meegenomen in de berekening van de verrijkingsvergoeding. Ditmaal draagt de verrijkte de bewijslast. Hij dient aan te tonen dat de waardestijging niet gewoonlijk is, maar enkel is toe te schrijven aan zijn verdienste. Ook deze regeling verdient bijval. In de mate dat de verrijking is toe te schrijven aan de inspanningen van de verrijkte zelf, wordt deze niet verrijkt ten koste van een ander. Hij trekt geen baat uit een ander, maar genereert op basis van eigen inspanningen meerwaarde.

45. Toerekenbaarheid van waardevermeerderingen - Wat de benchmark voor deze «toerekenbaarheid» juist is, verduidelijkt het Hof niet. Vanaf wanneer is toe te schrijven aan de verrijkte? Aangezien in het huidige geval de verrijkte ook de zaakvoerder van het bedrijf was, is zelfs de instandhouding van het bedrijf «zijn verdienste». Zo strikt mag deze uitzondering m.i. echter niet begrepen worden.

46. Toerekenbaarheid naar Duits recht - In een zaak voor het Duitse Bundesgerichtshof werd een ongerechtvaardigde verrijkingsvordering toegekend voor de overdracht van een fiscaal advocatenkantoor.90 De verrijkte meende dat de waardestijging die het kantoor had gekend onder zijn bewind (1996-1998) alsook de gerealiseerde meerwinst in die periode niet in aanmerking mochten worden genomen bij de begroting van de vergoeding. Deze waren namelijk door hem gerealiseerd. Het Hof verwierp deze stelling. Waardestijgingen van het kantoor zelf kunnen niet buiten beschouwing gelaten worden, ook al zijn ze de verdienste van de verrijkte. Het enige wat de verrijkte kan doen, is een vergoeding vorderen voor de kosten gemaakt ten behoeve van de verrijking.91 De gegenereerde winsten (lees: vruchten, die naar Belgisch recht anders behandeld worden, zie volgende paragraaf) maken geen voorwerp uit van restitutie/vergoeding «in de mate dat ze uitsluitend berusten op de persoonlijke prestaties of bekwaamheden van de persoon die de winst heeft gegenereerd».92 Indien de winst echter zowel op de vermogensverschuiving als de persoonlijke prestaties berust, moet de feitenrechter autonoom een verdeelsleutel vaststellen (bv.: 50/50).93

47. Conclusie naar Belgisch recht - In eerste instantie kunnen kosten ter behoud van de verrijking ook naar Belgisch recht verrekend worden.94 In tweede instantie kunnen we het Duitse regime van toepassing op vruchten naar Belgisch recht toepassen op waardevermeerderingen. Indien deze uitsluitend te danken zijn aan persoonlijke prestaties of bekwaamheden van de verrijkte, zijn ze «toerekenbaar» en blijven ze buiten beschouwing. Indien de vermeerdering zowel berust op het vermogensbestanddeel zelf als de persoonlijke prestaties of bekwaamheden van de verrijkte, moet een verdeelsleutel opgesteld worden. In het kader van aandelen dient m.i. het onderscheid gemaakt te worden tussen de waarde die de aandelen onder normaal, voorzichtig en behoudsgezind beheer zouden gehad hebben, en de waarde die de aandelen verwezenlijkten door de prestaties van betrokken aandeelhouder (als zaakvoerder). Is deze laatste hoger, dan blijft het surplus voor de verrijkte.

4° Vruchten

48. Vruchten - Naast de waardeverminderingen of -vermeerderingen bepaalt het Hof ook op algemene wijze het lot van vruchten die voortvloeien uit een vermogensverschuiving: «De vruchten die sinds de vermogensverschuiving aan de verrijkte te goeder trouw zijn toegekomen, mag hij behouden.» Anders dan in het Duitse recht, waar de vruchten in principe een onderdeel zijn van de verrijking (zie vorige paragraaf), laat het Hof het lot van de vruchten afhangen van de goede/kwade trouw van de verrijkte. Is de verrijkte te goeder trouw, dan mag deze de verkregen vruchten behouden. Dit is niet alleen in lijn met de regels inzake onverschuldigde betaling, maar ook met de afhandeling van vruchten verkregen door een bezitter van een zakelijk recht.95 Aangezien deze regel nog op verschillende plaatsen in ons privaatrecht opduikt, menen enkele vooraanstaande auteurs dat dit een algemeen principe is eigen aan het Belgische privaatrecht.96

49. Toegepast: dividenden - Met deze zinsnede doelt het Hof duidelijk op de onenigheid die er bestond over de tussentijds uitgekeerde dividenden. Junior en de notaris beargumenteerden dat de aandelen, gewaardeerd op het ogenblik van de vereffening, nog vermeerderd moet worden met de dividenden die in tussentijd werden uitgekeerd. Zonder deze uitkeringen zou het aandeel namelijk nog meer waard zijn geweest. Dit oordeel is, zeker in het licht van voorgaande paragraaf, niet correct. Dividenden worden burgerrechtelijk gekwalificeerd als vruchten, aangezien zij (in principe) niet interen op het kapitaal.97 Enkel in de mate dat ooms R.S. en H.S. te kwader trouw waren, dienen de door hen ontvangen dividenden mee in rekening gebracht te worden. Gezien voormeld vermoeden van goede trouw zullen Junior en de notaris de kwade trouw moeten aantonen.

D. Quid nieuw recht?

50. Zoals verduidelijkt is het oude verbintenissenrecht nog van toepassing op de onderliggende casus, aangezien de rechtsfeiten dateren van voor 1 januari 2023. Toch tracht het Hof een brug te slaan tussen het oude verrijkingsrecht en artikel 5.135-137 BW. In die optiek zouden de regels en uitzonderingen met betrekking tot waardevermeerderingen en -verminderingen en het lot van de vruchten zoals hierboven uiteengezet ook naar het nieuwe recht doorgetrokken moeten worden. De wetgever heeft evenwel enkele vreemde sprongen gemaakt, waardoor hierover nog twijfel blijft bestaan.

51. Onverschuldigde betaling en restitutie - Wat de onverschuldigde betaling betreft, zijn er opnieuw bepalingen opgenomen omtrent het verlies van het te restitueren voorwerp en het lot van de vruchten. Deze gevolgen worden nu geregeld in een aparte onderafdeling «restitutie», die ook van toepassing is na nietigverklaring of ontbinding van een contract.98 Zoals voorheen is de ontvanger niet gehouden vruchten of interesten te betalen zolang hij te goeder trouw is.99 Wat betreft het verlies van het te restitueren voorwerp, bestaat er thans een onderscheid tussen juridisch (bv. schenking, verkoop) en materieel verlies (bv. vernietiging) enerzijds en waardeverlies (bv. dalende koers van een aandeel) anderzijds.100 In beide gevallen is het uitgangspunt dat de restitutie in natura gebeurt, of indien onmogelijk in waarde geraamd op de dag van de restitutie.101 Desondanks staat de schuldenaar van de restitutieverbintenis in voor het geheel of gedeeltelijke (juridische of materiële) verlies van het te restitueren voorwerp.102 Wat betreft materieel of juridisch verlies keert het uitgangspunt dus om, en worden waardeverminderingen buiten beschouwing gelaten. Indien de schuldenaar/ontvanger evenwel kan aantonen dat hij te goeder trouw was én het verlies veroorzaakt werd door overmacht, wordt er rekening gehouden met het verlies.103 Enkel in dat geval volstaat het voor de schuldenaar om het restant (na verlies) te restitueren. Gaat het om wederkerige prestaties (bv. een nietig verklaarde koop van een auto die door een blikseminslag is beschadigd), dan mag de wederpartij haar correlatieve prestatie eveneens verminderen met eenzelfde bedrag.104 Deze afwijkende regeling is niet van toepassing op louter waardeverlies.105 Daalt de waarde van een te restitueren aandeel in tussentijd enorm in waarde, dan volstaat het dat de schuldenaar het aandeel overdraagt of de (lage) waarde van het aandeel op het tijdstip van de restitutie.106

52. The law of restition: een gemiste kans - Kritiek op deze nieuwe bepalingen zelf valt buiten het bestek van deze bijdrage.107 Wat ik hier wel wil signaleren, is het gebrek aan een soortgelijke regeling voor de ongerechtvaardigde verrijking. Het nieuwe verbintenissenrecht was een unieke kans om het leerstuk van de restitutie coherent vorm te geven. Voor de onverschuldigde betaling, nietigverklaring en ontbinding van een contract is dit gebeurd. Artikel 5.134 BW verwijst voor de gevolgen van de onverschuldigde betaling naar de bepalingen inzake restitutie, mits enkele toevoegingen. Artikel 5.137 BW over de rechtsgevolgen van de ongerechtvaardigde verrijking daarentegen is zeer summier, en verwijst niet mutatis mutandis naar de restitutieregeling. Een verklaring zou kunnen zijn dat de wetgever de rechtsgevolgen naar aanleiding van de ongerechtvaardigde verrijking van fundamenteel andere aard heeft geacht, onder meer vanwege de regel van het dubbel plafond.108 Uit huidige bijdrage blijkt echter hoe gelijklopend de principes zijn, en hoe ze ook zo werden geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie. Hoewel ik persoonlijk een voorstander ben van een coherent uitgewerkt leerstuk omtrent de law of restitution met inbegrip van de ongerechtvaardigde verrijking - naar analogie met de common law109 - heeft de wetgever hier niet voor geopteerd.

53. Stilzwijgen van de wetgever - In dat geval moeten de «eigensoortige» rechtsgevolgen van de ongerechtvaardigde verrijking wel voldoende uitgewerkt worden. Momenteel verduidelijkt de wet niet meer dan dat «de ongerechtvaardigd verrijkte het laagste bedrag van de verarming en de verrijking verschuldigd is, geraamd op het ogenblik van de vergoeding».110 Over de invloed van de goede/kwade trouw dan wel toerekenbaarheid op waardevermeerderingen en -verminderingen of het lot van de vruchten verduidelijkt de bepaling niets. Hoe moeten we dit stilzwijgen opvatten?

54. Eerste optie - Een eerste optie wordt verdedigd door professor Sagaert.111 Het stilzwijgen van de wetgever is omstandig, waaruit we moeten afleiden dat er geen uitzonderingen op de regel zoals vervat in artikel 5.137 BW bestaan. De risicoverdeling is met andere woorden absoluut geworden: de verarmde draagt steeds het risico op verlies, ongeacht de goede of kwade trouw van de verrijkte. Dit brengt met zich mee dat toenames van de verrijking ook steeds meegenomen worden. Deze opvatting kan m.i. echter niet aangehouden worden om de eenvoudige reden dat ze - zoals de auteur ook zelf benadrukt - problematisch is. Het laat bijvoorbeeld toe dat de verrijkte op onzorgvuldige of zelfs valselijke wijze de verrijking laat tenietgaan.112

55. Tweede optie - De tweede optie zou erin bestaan de bepalingen omtrent restitutie (art. 5.115-124 BW) naar analogie toe te passen op de ongerechtvaardigde verrijking. In dat geval zou er dus ook bij de ongerechtvaardigde verrijking een opdeling gemaakt moeten worden tussen juridisch en materieel verlies enerzijds en economisch waardeverlies anderzijds. Hoewel deze tweedeling op zich al voor kritiek vatbaar is, lijkt het me weinig wenselijk ze door te trekken naar de ongerechtvaardigde verrijking. Daarenboven is dit legistiek zeer moeilijk te verantwoorden. De onverschuldigde betaling bevat een expliciete verwijzing, de ongerechtvaardigde verrijking niet. Als de wetgever de bepalingen van toepassing wilde verklaren op de ongerechtvaardigde verrijking, had hij ook bij dit quasi-contract een verwijzingsbepaling opgenomen. De afwezigheid van een soortgelijke kruisverwijzing bij de ongerechtvaardigde verrijking lijkt dan ook een bewuste keuze van de wetgever om de regels inzake restitutie niet toe te passen op de ongerechtvaardigde verrijking.

56. Derde optie - De derde en volgens mij beste optie, is om zo veel als mogelijk aan te sluiten bij de oude regeling.113 Zodoende wordt de brug die het Hof van Cassatie wenst te maken in onderhavig arrest, ook effectief doorgetrokken. Artikel 5.137 BW bepaalt het uitgangspunt, maar de algemene principes van het privaatrecht voegen hier nuanceringen aan toe. Deze nuanceringen zijn mooi verduidelijkt door het Hof in het arrest van 9 september 2024. Verminderingen van de verrijking (m.i. zowel waardeverminderingen als materieel of juridisch verlies) worden in principe gedragen door de verarmde, tenzij deze kan aantonen dat ze toerekenbaar zijn aan de verrijkte. Vermeerderingen worden als uitgangspunt eveneens meegenomen, tenzij de verrijkte aantoont dat deze uitsluitend te danken zijn aan persoonlijke prestaties of bekwaamheden.

VII. Besluit

57. (R)evolutionaire tijd - Het zijn boeiende tijden voor het verrijkingsrecht, zeker wat de rechtsgevolgen betreft. Zowel de wetgeving als de rechtspraak gaan momenteel door een stroomversnelling. Het cassatiearrest van 9 september 2024, dat mijns inziens bijval verdient, verduidelijkt inhoudelijk verschillende zaken, en tracht daarbij zo veel als mogelijk het oude recht aan de nieuwe bepalingen van boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek te koppelen.

58. Definiëring en waardering vermogensverschuiving - Eerst en vooral dient een bodemrechter bij het waarderen van de herstelverbintenis voldoende aandacht te spenderen aan de definiëring van de vermogensverschuiving. In casu ging het om een «monistische» vermogensverschuiving, waarbij verarming en verrijking identiek zijn (het verlies/verkrijgen van aandelen). Daartegenover staan «duale» vermogensverschuivingen, waarbij verarming en verrijking niet aan elkaar gelijk zijn. Deze definiëring heeft een impact op de waardering van de vermogensverschuiving op het ogenblik van de vereffening. De bodemrechters miskennen de monistische aard van de vermogensverschuiving door de verarming (het verlies van de aandelen) te herwaarderen aan de hand van de monetaire methode. Hierdoor is het bedrag van de verarming niet gelijk aan de verrijking. Evenmin volgt het bedrag de effectieve waardeschommelingen van de betrokken aandelen. Deze methode is beter geschikt voor duale vermogensverschuivingen, waarbij de verarming uit een autonome uitgave bestaat. In het huidige geval hebben zowel de verarming als de verrijking betrekking op het verliezen/verkrijgen van een specifiek goed. Zowel het bedrag van de verarming als de verrijking wordt bepaald door de werkelijke waarde van de aandelen op het ogenblik van de vereffening. Of nog: de waarderingswijze volgt de definiëring van de vermogensverschuiving.

59. Toerekenbaarheid (goede/kwade trouw) - De peildatum (het ogenblik van de vereffening) brengt een risicoverdeling met zich mee, die zonder correctie onbillijk is. Waardeverminderingen komen ten laste van de verarmde, waardevermeerderingen komen hem ten goede. Dit is niet eerlijk wanneer de waardevermindering toerekenbaar is aan de verrijkte, of de waardevermeerdering uitsluitend de verdienste zijn van deze laatste. In huidig arrest bestendigt het Hof dan ook dat het uitgangspunt in die gevallen gecorrigeerd moet worden. Daarnaast komen tussentijds gegenereerde vruchten, denk bijvoorbeeld aan dividenden verkregen uit de overgedragen aandelen, toe aan de verrijkte voor zover deze te goeder trouw was toen hij ze ontving.

60. Wetgever laat na, cassatie depanneert - Hoewel de wetgever de ongerechtvaardigde verrijking inmiddels codificeerde, vermeldt geen van de bepalingen deze nuances. Dit in tegenstelling tot de onverschuldigde betaling, dat geïntegreerd is in het leerstuk van de restitutie vervat in artikel 5.115-124 BW. Mijns inziens heeft de wetgever hier een kans laten schieten om een breder leerstuk, the law of restitution, coherent vorm te geven. In ieder geval bestaat er thans twijfel over hoe we dit stilzwijgen van de wetgever moeten opvatten. Ik meen dat een verwerping van voormelde nuances niet aan de orde is. De regeling zoals verder uitgewerkt door het Hof van Cassatie in het oordeel van 9 september 2024 moet ook toepassing vinden op feiten die plaatsvinden na 1 januari 2023, de inwerkingtredingsdatum van het nieuwe boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek.

1  Cass. 27 september 2012, https://juportal.be, concl. A. Henkes; Act.dr.fam. 2013, 46, noot D. Pignolet; Rev.trim.dr.fam. 2013, afl. 2, 512 en 514, noot M. Van Molle; RW 2014-15, afl. 18, 701.

2  Zie hierover infra randnrs. 22-24 en thans art. 5.205 BW (vroeger hierover: art. 1153 en 1895 oud BW); Cass. 27 februari 2014, AR nr. C.13.0306.N; Cass. 22 juni 2010, Arr.Cass. 2010, 1891; Cass. 28 mei 1986; Cass. 26 februari 1931, Pas. 1931, I, 94; A. Van Oevelen, «3. Interesten bij niet-nakoming van contractuele verbintenissen» in Vlaamse Conferentie Gent (ed.), Algemeen Verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, (49) 53-54; I. Samoy, S. Stijns en S. Jansen, «Chapitre IV: Dommages et intérêts compensatoires et moratoires» in B. Dubuisson en P. Jourdain (eds.), Le dommage et sa réparation dans la responsabilité contractuelle et extracontractuelle, Larcier, Brussel, 2015, (145) 155-157; S. Loosveld, Geld, geldschulden en deviezen, Brussel, Larcier, 2007, 174; J. Petit, Interest in APR, Antwerpen, Story-Scientia, 1995, 34. Zie ook Franse auteurs: N. Estienne, «Le retard de l’indemnisation, un poste de préjudice?», Résponsabilité civile et Assurances 2024, afl. 1, 27, nr. 6; M. nussenbaum, «Evaluation du préjudice - La place des intérêts compensatoires (ou “prejudgment interest”) dans l’évaluation des préjudices», Contrats-Concurrence-Consommation 2018, afl. 10, étude 13, nr. 12; G.L. Pierre-François, La notion de dette de valeur, Parijs, LGDJ, 1975, 51 en 407; P. Raynaud, «Les dettes de valeur en droit français» in X., Mélanges offerts à Jean Brethe de La Gressaye, Bordeaux, Editions bière, 1967, (611) 621.

3  Cass. 4 februari 2022, https://juportal.be, concl. P. De Koster; RW 2022-23 afl. 16, 619, noot T. Verhofstede; T.Fam. 2023, afl. 3-4, 110, noot H. Thienpont; JT 2022, afl. 6893, 203, noot V. Makow.

4  Cass. 28 maart 2024, AR nr. C.23.0310.N, RW 2023-24, afl. 36, 1422. Zie hierover uitgebreider infra randnr. 26.

5  Cass. 9 september 2024, AR nr. C.23.0456.N., gepubliceerd verder in dit nummer op p. 1719

6  Na alle transacties ziet het aandeelhouderschap er als volgt uit: S.S.: 1 aandeel; R.S.: 59 aandelen; H.S.: 40 aandelen.

7  Na de transactie ziet het aandeelhouderschap er als volgt uit: S.S.: 1 aandeel: R.S.: 99 aandelen.

8  Dit arrest werd eveneens gepubliceerd: Gent 8 december 2022, T.Not. 2023, afl. 7-8, 545.

9  Art. 65, eerste lid wet 28 april 2022 houdende de invoeging van Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, BS 1 juli 2022, 54082.

10  Wetsvoorstel 24 februari 2021 houdende Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/001, 167.

11  F. Adriaensen, Enrichissement sans cause in RPDB, Brussel, Larcier, 2022, 268, nr. 172; F. Deguel en V. Makow, «L’enrichissement sans cause et les comptes entre époux séparés de biens: en marche vers un raisonnement jurisprudentiel abouti» (noot onder Bergen 8 april 2020), Rev.trim.dr.fam 2020, 363-387; P. Van Ommeslaghe, Traité de droit civil belge, Tome II/2 - Les obligations - sources des obligations, Brussel, Larcier, 2013, 1154-56; M. Van Molle, «La (re)valorisation des créances entre ex-époux séparés de biens» (noot onder Cass. 27 september 2012), Rev.trim.dr.fam. 2013, 516-530; C. Marr, «L’enrichissement sans cause. Un fondement d’équité sous une apparente rigeur ...» in S. Stijns en P. Wéry (eds.), De bronnen van niet-contractuele verbintenissen, Brugge, die Keure, 2007, (209) 248; V. Sagaert, «Ongerechtvaardigde verrijking en gewijzigde omstandigheden», TPR 2001, 583-630; H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, Tome III: Les obligations, Brussel, Bruylant, 1967, 62-63. Sommigen menen echter dat strikt aan het begrip «vergoeden» moet vastgehouden worden: E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Wolters Kluwer, 2022, 111; J. Baeck, «Multi-inzetbaarheid in het Belgisch privaatrecht: de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking», Preadviezen 2012, (199) 231.

12  De ladingen van de begrippen restitutie en vergoeding kunnen het best begrepen worden vanuit het aansprakelijkheidsrecht, en het aldaar bestaande onderscheid tussen rechtsherstel en schadeherstel. Het begrip «vergoeding» hangt vast aan een compensatiegedachte die niet het recht zelf, maar iets subsidiairs verhelpt en daarmee zo nauw mogelijk rechtsherstel tracht te benaderen. Zie hierover: S. De Rey, Herstel in natura, Brugge, die Keure, 2019, 25 e.v.; P. Wéry, L’exécution forcée en nature des obligations contractuelles non pécuniaires une relecture des articles 1142 à 1144 du Code civil, Brussel, Kluwer, 1993, 138; M.-E. Roujou de Boubée, Essai sur la notion de réparation, Parijs, LGDJ, 1974, 135 e.v. en 255.

13  Zie het verzoekschrift bij cass. 9 september 2024, AR nr. C.23.0456.N, 19.

14  Art. 1302-3 juncto 1352-1352-9 Code Civil.

15  Art. 5.134 juncto 5.115-122 BW.

16  Zie hierover uitgebreid: T. Verhofstede, «Deel III - Recht-uit de praktijk: Hoofdstuk I - Waardering van de herstelvordering in het kader van ongerechtvaardigde vermogensverschuivingen» in R. Barbaix en N. Carette (eds.), Tendensen Vermogensrecht 2022, Antwerpen, Intersentia, 2023, (105) 107.

17  Parafrasering van: Verslag van de tweede lezing van 6 april 2022 bij het wetsvoorstel van 24 februari 2021 houdende Boek 1 «Algemene bepalingen» van het Burgerlijk Wetboek en het wetsvoorstel van 24 februari 2021 houdende Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2021-22, nr. 1805/007, 21-22.

18  In die zin verdedigt volgende auteur daarom het uitgangspunt van de «restitutie» voor verrijkingsvorderingen: J. Baeck, «Multi-inzetbaarheid in het Belgisch privaatrecht: de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking», Preadviezen 2012, (199) 231.

19  Zinsnede ontleend van S. De Rey, Herstel in natura, Brugge, die Keure, 2019, 26. P. Wéry, Droit des obligations - Volume 2, Brussel, Larcier, 2016, 78: «Par essence, toute réparation est nécessairement imparfaite.».

20  In dezelfde zin: M. Aerts en S. Mosselmans, «Ongerechtvaardigde verrijking tussen echtgenoten en samenwoners» in C. Declerck en J. Du Mongh, Themis 131 Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2024, (67) 94-95; T. Vansweevelt en B. Weyts, «Deel V. Rechtsfeiten» in T. Vansweevelt en B. Weyts (eds.), Handboek Verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2023, (769) 826; R. Thüngen, «Les quasi-contrats et le livre 5 du code civil» in T. Derval, R. Jafferali en B. Kohl (eds.), La réforme du droit des obligations, Brussel, Larcier, 2023, (671) 692.

21  Art. 5.137 BW: «(...) aan de verarmde het laagste bedrag van de verrijking en de verarming verschuldigd»; Cass. 4 februari 2022, AR nr. C.20.0542.F; Cass. 9 maart 2020, TBBR 2021, 183, noot K. Van Den Wyngaert; T. Vansweevelt en B. Weyts, «Deel V. Rechtsfeiten» in T. Vansweevelt en B. Weyts (eds.), Handboek Verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2023, (769) 826-27; P. Van Ommeslaghe, Traité de droit civil belge, Tome II/2 - Les obligations - sources des obligations, Brussel, Larcier, 2013, 1154; C. Marr, «L’enrichissement sans cause - un fondement d’équité sous une apparente rigueur ...» in S. Stijns en P. Wéry (eds.), De bronnen van niet contractuele verbintenissen, Brugge, die Keure, 2007, (209) 248; H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, Tome III: Les obligations, Brussel, Bruylant, 1967, 60.

22  Nederland: art. 6:212, eerste lid NBW: «(...) diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking»; W.H. Van Boom, «Verrijkingsafdracht en aansprakelijkheid» in W.H. Van Boom en M.H. Wissink (eds.), Aspecten van ongerechtvaardigde verrijking, Preadviezen 2002 voor de Vereniging voor Burgerlijk recht, 2002, Deventer, Kluwer, (71) 80. Frankrijk: art. 1303 CC: «(...) une indemnité égale à la moindre des deux valeurs de l’enrichissement et de l’appauvrissement». Cass. fr. (civ.) 24 mei 2017, nr. 13-10.237; Cass. fr. (civ.) 15 februari 1973, D. 1975, 509; Cass. fr. (civ.) 19 januari 1953, D. 1953, 234; F. Terre, P. Simler, Y. Lequette en F. Chenede, Droit civil, Les obligations, Parijs, Dalloz, 2018, 1377; M. Planiol en G. Ripert, Traité Pratique de Droit Civil Français, Tome VII Obligations, Deuxième partie, Parijs, LGDJ, 1954, 75; R. Demogue, Traité des obligations en Général, Tome III; Sources des obligations, Parijs, Librairie Arthur Rousseau, 1923, 280, nr. 170.

23  Zie infra voetnoot 30.

24  T. Van Halteren, «Du nouveau en matière d’enrichissement sans cause» in J-E. Beernaert e.a. (eds.), Droit familial et droit civil, Brussel, Larcier, 2018, (71) 100; V. Makow, «Evaluation des créances en séparation de biens en présence d’investissements immobiliers. L’équité, toute l’équité (!), rien que l’équité (?)» (noot onder Luik 10 september 2018), TBBR 2019, (572) 580; Ph. De Page, «La séparation des biens - jurisprudences récentes» in A. Deliège (ed.), La liquidiation-partage, Brussel, Larcier, 2010, (203) 220.

25  De Page beschrijft dat de regel moeilijk te verklaren is, en eerder een empirische, bijna wanhopige oplossing is: H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, Tome III: Les obligations, Brussel, Bruylant, 1967, 61. Geciteerd door: F. Adriaensen, Enrichissement sans cause in RPDB, Brussel, Larcier, 2023, 276-77; P. Wéry, Droit des obligations - Volume 2, Brussel, Larcier, 2016, 238-39.

26  De ongerechtvaardigde verrijking is geen foutaansprakelijkheidsgrond, maar vindt slechts haar bestaansreden in de mate dat er effectief «baat getrokken wordt» door een derde: R. Demogue, Les notions fondamentales du droit privé, Parijs, Librairie nouvelle de droit et de jurisprudence, 1911, 125; F. Dorving, H.F.W.D. Fischer, E.M. Meijers, Inleidinghe tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid door Hugo de Groot, Leiden, Universitaire Pers van Leiden, 1952, III.1.14. Daarnaast mag de verrijkte zich door de verrijkingsvordering ook niet in een slechtere positie bevinden dan had de ongerechtvaardigde verrijking zich niet voorgedaan: E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Wolters Kluwer, 2022, 16.

27  Een verdienstelijke, maar mijns inziens onvoldoende precieze verklaring is deze van Romain, die de regel koppelt aan het evenwichtsdenken dat vervat zit in de grondslag van de verrijkingsvordering, de billijkheid: J.F. Romain, «La notion de cause justificative dans l’enrichissement sans cause et le mobile altruiste de l’appauvri», RCJB 2012, (71) 90-92 en 107-108.

28  Geïnspireerd op: A. Trotter, «The double ceiling on unjust enrichment: old solutions for old problems», Cambridge Law Journal 2017, (168) 171-174; R.B. Grantham en C.E.F. Rickett, «Disgorgement for unjust enrichment», Cambridge Law Journal 2003, (159) 179; M. McInnes, «At the plaintiff’s expense: quantifying restitutionary relief», Cambridge Law Journal 1998, (472) 473-74 en 476.

29  Restitutie in de strikte zin van het woord: M. McInnes, «At the plaintiff’s expense: quantifying restitutionary relief», Cambridge Law Journal 1998, 476.

30  Court of King’s Bench 1 januari 1776, Hambly v. Trott, E.R., afl. 98, 1136; United Kingdom House of Lords 18 juli 2007, https://www.bailii.org/uk/cases/UKHL/2007/34.html; Chancery Division 19 mei 2010, Littlewoods Retail Ltd v Revenue and Customs Commissioners, EWHC 2010, 1071; P. Birks, Unjust Enrichment, Oxford, Oxford University Press, 2005, 81-82; A. Burrows, The Law of Restitution, Oxford, Oxford University Press, 2011, 64-65.

31  Cass. 4 februari 2022, https://juportal.be, concl. P. De Koster; RW 2022-23 afl. 16, 619, noot T. Verhofstede.

32  In dat geval vindt de overgang van het eigendomsrecht op de gebruikte materialen ook zijn oorzaak in de wet (art. 3.64 BW).

33  A. Trotter, «The double ceiling on unjust enrichment: old solutions for old problems», Cambridge Law Journal 2017, (168) 172; R.B. Grantham en C.E.F. Rickett, «Disgorgement for unjust enrichment», Cambridge Law Journal 2003, (159) 159: «The imposed obligation does not seek to institute a new state of affairs between the parties or to facilitate a transformation of their rights. It seeks simply to restore the state of affairs that formerly obtained between them.»; M. McInnes, «At the plaintiff’s expense: quantifying restitutionary relief», Cambridge Law Journal 1998, (472) 474.

34  Enkele voorbeelden: bestede expertise tijdens de onderhandelingsfase (ondrb. Antwerpen 23 maart 2020, A/19/00848, TBH 2021, afl. 4, 463, noot T. Hick), begrafeniskosten (Brussel 12 mei 2017, JT 2017, 584; Luik 22 maart 2000, TBBR 2003, 654; Rb. Henegouwen 10 mei 2019, Rev.trim.dr.fam. 2019, 1016), verlies verwerkte materialen (Brussel 18 december 2018, T.Not. 2019, 664), dienst als architect (Gent 8 maart 2021, TEP 2022, afl. 1, 128).

35  Enkele voorbeelden: het uitsparen van de begrafeniskosten (Brussel 12 mei 2017, JT 2017, 584; Luik 22 maart 2000, TBBR 2003, 654; Rb. Henegouwen 10 mei 2019, Rev.trim.dr.fam. 2019, 1016), de waardestijging van een onroerend goed (Gent 5 maart 2015, T.Not 2015, afl. 12, 833; Luik 22 oktober 2008, RTDF 2010, afl. 1, 366, noot N. Baugniet), gebruik van een woonst of goed (Cass. 3 februari 2022, AR nr. C.20.0368.N; Cass. 7 september 2001, AR nr. C.99.0520.F, Arr.Cass. 2001, afl. 7, 1395; Bergen 17 februari 2004, JT 2004, 542; Brussel 2 december 2008, RTDF 2008, 558, noot N. Baugniet; Luik 3 september 2008, RTDF 2009, 238).

36  M. Aerts en S. Mosselmans, «Ongerechtvaardigde verrijking tussen echtgenoten en samenwoners» in C. Declerck en J. Du Mongh, Themis 131 Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2024, (67) 96 en 101; T. Verhofstede, «Ongerechtvaardigde verrijking: negatieve verrijkingen en de waarderingswijze van vermogensverschuivingen», RW 2022-23, (602) 613-14.

37  Of kosten die de verrijkte redelijkerwijze zelf ook had gemaakt (deze worden eveneens behandeld als monistische vermogensverschuivingen in de vorm van uitgespaarde kosten), bv.: Brussel 1 februari 2022, TEP 2022, afl. 2, 291; Brussel 29 januari 2019, TEP 2019, 84; Gent 8 maart 2021, TEP 2022, afl. 1, 128; Gent 28 februari 2019, TEP 2019, afl. 2, 258. De verrijking mag echter niet al te snel op negatieve wijze gedefinieerd worden, zie hierover: Cass. 3 februari 2022, AR nr. C.20.0368.N, concl. R. Mortier; Rb. Brussel 24 mei 1950, JT 1951, 90, noot J. Van Uytvanck; J. Baeck, «Multi-inzetbaarheid in het Belgisch privaatrecht: de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking», Preadviezen 2012, (199) 204-206; T. Verhofstede, «Ongerechtvaardigde verrijking: negatieve verrijkingen en de waarderingswijze van vermogensverschuivingen», RW 2022-23, (602) 604-608.

38  Voorbeelden: Gent 5 december 2019, TEP 2020, afl. 1, 139; Gent 5 maart 2015, T.Not. 2015, afl. 12, 833; Rb. Verviers 4 september 2023, RTDF 2024, afl. 1, 67; Rb. Ieper 6 mei 1981, RW 1982-83, 1396.

39  Zie hierover uitgebreid: T. Verhofstede, «Deel III - Recht-uit de praktijk: Hoofdstuk I - Waardering van de herstelvordering in het kader van ongerechtvaardigde vermogensverschuivingen» in R. Barbaix en N. Carette (eds.), Tendensen Vermogensrecht 2022, Antwerpen, Intersentia, 2023, (105) 112-119.

40  Dit in tegenstelling tot een «geldschuld», die juist wel de betaling van een geldsom tot voorwerp heeft: Cass. 14 december 1989, RW 1989-90, 1358; Hoewel van aard initieel verschillend, worden hiermee gelijkgesteld: «verbintenissen die primair niet strekken tot de betaling van een geldsom, maar wel tot vergoeding van een in geld waardeerbare schade, waarvan de omvang numeriek is bepaald of volgens wettelijke berekeningsmaatstaven kan worden bepaald.»: C. Vanackere, N. Peeters en J. Van De Voorde, «Interest» in J. Roodhooft (ed.), Bestendig Handboek Verbintenissenrecht, Mechelen, Wolters Kluwer, 2021, losbl., (141) 146-147; A. Van Oevelen, «3. Interesten bij niet-nakoming van contractuele verbintenissen» in Vlaamse Conferentie Gent (ed.), Algemeen Verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, (49) 49-53; S. Loosveld, Geld, geldschulden en deviezen, Brussel, Larcier, 2007, 170-71; J. Petit, Interest in APR, Antwerpen, Story Scientia, 1995, 34; G.L. Pierre-François, La notion de dette de valeur, Parijs, LGDJ 1975,51 en 90-91.

41  Hiermee zou het zich onderscheiden van de uitvoering in natura of restitutie. Zoals hierboven reeds betoogd, meen ik dat restitutie het uitgangspunt blijft, en niet «principieel onmogelijk is». In het overgrote deel van de gevallen gaat het echter steeds om een (subsidiaire) vergoeding, waardoor de principes gelijk blijven.

42  Art. 5.205 in fine BW; A. Van Oevelen, «3. Interesten bij niet-nakoming van contractuele verbintenissen» in Vlaamse Conferentie Gent (ed.), Algemeen Verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, (49) 53-54; S. Loosveld, Geld, geldschulden en deviezen, Brussel, Larcier, 2007, 174; G.L. Pierre-François, La notion de dette de valeur, Parijs, LGDJ 1975, 51 en 407; Voor een uitgebreide analyse van de evolutie van het onderscheid in de Belgische rechtspraak, zie; B. De Temmerman, «Interest bij schadevergoeding uit wanprestatie en onrechtmatige daad. Een stand van zaken, tevens een aanleiding tot een kritische beschouwing over de grondslagen van het Belgische schadevergoedingsrechtv, TPR 1999, 1277-1441. Zie naar Frans recht: F. Grua en N. Cayrol, «V° Paiement - Fasc. 10: REGIME GENERAL DES OBLIGATIONS. - Paiement des obligations de sommes d’argent. - Evaluations des obligations de sommes d’argent», JC Notarial Répertoire 12 juni 2023, § 98; P. Raynaud, «Les dettes de valeur en droit français» in X., Mélanges offerts à Jean Brethe de La Gressaye, Bordeaux, Editions bière, 1967, (611) 611.

43  Voorbeeld ontleend van G.L. Pierre-François, La notion de dette de valeur, Parijs, LGDJ 1975, 79.

44  Zie hierover eveneens: S. Mosselmans en J. Del Corral, «IJkpunt bij de vergoeding op grond van de ongerechtvaardigde verrijking», RW 2024-25, 1215-1225.

45  In dezelfde richting: M. Aerts en S. Mosselmans, «Ongerechtvaardigde verrijking tussen echtgenoten en samenwoners» in C. Declerck en J. Du Mongh, Themis 131 Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2024, (67) 101; E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Wolters Kluwer, 2022, 118.l.

46  Cass. 22 december 2006, RW 2006-07, 1439, noot. A. Van Oevelen; Cass. 22 juni 2010, Arr.Cass. 2010, 1891; I. Samoy, S. Stijns en S. Jansen, «Chapitre IV: Dommages et intérêts compensatoires et moratoires» in B. Dubuisson en P. Jourdain (eds.), Le dommage et sa réparation dans la responsabilité contractuelle et extracontractuelle, Larcier, Brussel, 2015, (145) 157, nr. 16. Naar Frans recht: F. Grua en N. Cayrol, «V° Paiement - Fasc. 10: REGIME GENERAL DES OBLIGATIONS. - Paiement des obligations de sommes d’argent. - Evaluations des obligations de sommes d’argent», JC Notarial Répertoire 12 juni 2023, § 138. P. Raynaud, «Les dettes de valeur en droit français» in X., Mélanges offerts à Jean Brethe de La Gressaye, Bordeaux, Editions bière, 1967, (611) 623.

47  Cass. 22 juni 2010, Arr.Cass. 2010, 1891; Cass. 28 mei 1986; Cass. 26 februari 1931, Pas. 1931, I, 94; Wetsvoorstel van 24 februari 2021 houdende Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/001, 277; N. Estienne, «Le retard de l’indemnisation, un poste de préjudice?», - Résponsabilité civile et Assurances 2024, afl. 1, 27, nr. 6; A. Van Oevelen, «3. Interesten bij niet-nakoming van contractuele verbintenissen» in Vlaamse Conferentie Gent (ed.), Algemeen Verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, (49) 68; J. Petit, Interest in APR, Antwerpen, Story-Scientia, 1995, 34.

48  Wat betreft waardeschulden in het algemeen dicteert de wet, met inbegrip van de toelichting, exact wat in deze paragraaf beschreven staat: art. 5.205 BW verwijst expliciet naar het bedrag voortvloeiend uit de vereffening. Wetsvoorstel van 24 februari 2021 houdende Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/001, 248 voegt hieraan toe: «zolang de contractspartijen het niet eens zijn over het bedrag ervan of zolang de rechter niet is overgegaan tot de raming ervan, betreft het een waardeschuld. Maar zodra deze schuld vereffend is, neemt zij de vorm aan van een verbintenis tot de betaling van een geldsom, onderworpen aan het beginsel van het monetair nominalisme». Het valt niet in te zien waarom dit principe gewijzigd zou moeten worden voor waardeschulden n.a.v. een ongerechtvaardigde verrijking.

49  «la moindre des deux valeurs de l’enrichissement et de l’appauvrissement, estimées au moment de l’indemnisation». Uit de meervoudsvorm van het voltooid deelwoord blijkt duidelijk dat beide bedragen gewaardeerd moeten worden: H. Thienpont, «De vergoeding bij ongerechtvaardigde verrijking: herwaardering is niet (langer) aan de orde» (noot onder Cass. 4 februari 2022), T.Fam. 2023, (111) 116.

50  T. Verhofstede, «Deel III - Recht-uit de praktijk: Hoofdstuk I - Waardering van de herstelvordering in het kader van ongerechtvaardigde vermogensverschuivingen» in R. Barbaix en N. Carette (eds.), Tendensen Vermogensrecht 2022, Antwerpen, Intersentia, 2023, (105) 119-120; F. Adriaensen, Enrichissement sans cause in RPDB, Brussel, Larcier, 2022, 285, nr. 187; J. Fonteyn, «L’évaluation de la créance née de l’enrichissement sans cause», Le Pli Juridique 2013, (3) 3.

51  Gent 5 maart 2015, T.Not 2015, afl. 12, 833.

52  Hoewel ook hier in bepaalde gevallen vraagtekens bij worden gezet. Zie Rb. Verviers 4 september 2023, RTDF 2024, afl. 1, (67) 70. Ter raming van de verrijking had een notaris de aanstelling van een expert verzocht om de verkoopwaarde van een goed te schatten voor én na intussen reeds gerealiseerde verbouwingswerken. De rechter oordeelt hierover evenwel: «Le tribunal est interpellé au premier chef par le caractère difficilement praticable du libellé proposé par le notaire: si l’expert peut évaluer un immeuble qu’il visite, comment pourrait-il donner un chiffre fiable relatif à un état qui par essence n’existe plus (valorisation avant travaux).» Aangezien de verarming hoe dan ook geacht werd het kleinste bedrag te zijn, is men niet overgegaan tot het ramen van de verrijking.

53  Cass. 28 maart 2024, AR nr. C.23.0310.N, RW 2023-24, afl. 36, 1422.

54  Verkoopwaarde in 2008 (200.000 euro) vermenigvuldigd met 135%.

55  Zie hierover onder meer: V. Makow, «Evaluation des créances en séparation de biens en présence d’investissements immobiliers. L’équité, toute l’équité (!), rien que l’équité (?)» (noot onder Luik 10 september 2018), TBBR 2019, 572-583; L. Rousseau en V. Rosenau, «Transferts de patrimoines entre cohabitants: enrichissement sans cause, libéralité, créance?», RGEN 2018, 485-506; V. Rosenau, «Chapitre 5. - L’évaluation de la créance d’enrichissement sans cause» in J. Sosson en P. Van Den Eynde (eds.), La liquidation des régimes matrimoniaux, Brussel, Larcier, 2017, 159-189; J. Fonteyn, «L’évaluation de la créance née de l’enrichissement sans cause», Le Pli Juridique 2013, 3-6; D. Pignolet, «L’arrêt de la Cour de cassation du 27 septembre 2012 - Les créances fondées sur l’enrichissement sans cause sont des créances de valeur» (noot onder cass. 27 september 2012), Act.dr.fam. 2013, 47-50; M. Van Molle, «La (re)valorisation des créances entre ex-époux séparés de biens (noot onder Cass. 27 september 2012)», Rev.trim.dr.fam. 2013, 516-530.

56  Enkele voorbeelden: M. Aerts, Vermogensverschuivingen tussen echtgenoten en ongehuwde samenwoners, Antwerpen, Intersentia, 2023, in principe heel het werk, maar over dit luik in het bijzonder: 279-287; F. Adriaensen, Enrichissement sans cause in RPDB, Brussel, Larcier, 2022, 267-338; F. Deguel en V. Makow, «L’enrichissement sans cause et les comptes entre époux séparés de biens: en marche vers un raisonnement jurisprudentiel abouti» (noot onder Bergen 8 april 2020), Rev.trim.dr.fam 2020, 363-387; V. Makow, «Evaluation des créances en séparation de biens en présence d’investissements immobiliers. L’équité, toute l’équité (!), rien que l’équité (?)» (noot onder Luik 10 september 2018), TBBR 2019, 572-583; L. Rousseau en V. Rosenau, «Transferts de patrimoines entre cohabitants: enrichissement sans cause, libéralité, créance?», RGEN 2018, 485-506; Y. Leleu, «La réévaluation des créances d’enrichissement sans cause entre ex-époux séparés de biens» (noot onder cass. 27 september 2012), JT 2012, 763-766.

57  M. Van Molle, «La (re)valorisation des créances entre ex-époux séparés de biens (noot onder Cass. 27 september 2012)», Rev.trim.dr.fam. 2013, 516-530. Zie ook: Luik 21 oktober 2019, RTDF 2021, 1014; Luik 10 september 2018, TBBR 2019, 570, Gent 4 februari 2016, T.Not. 2016, 295; T. Verhofstede, «Deel III - Recht-uit de praktijk: Hoofdstuk I - Waardering van de herstelvordering in het kader van ongerechtvaardigde vermogensverschuivingen» in R. Barbaix en N. Carette (eds.), Tendensen Vermogensrecht 2022, Antwerpen, Intersentia, 2023, (105) 120-128; F. Adriaensen, Enrichissement sans cause in RPDB, Brussel, Larcier, 2022, 287-338; T. Verhofstede, «Ongerechtvaardigde verrijking: negatieve verrijkingen en de waarderingswijze van vermogensverschuivingen», RW 2022-23, (602) 609 e.v.; V. Makow, «Evaluation des créances en séparation de biens en présence d’investissements immobiliers. L’équité, toute l’équité (!), rien que l’équité (?)» (noot onder Luik 10 september 2018), TBBR 2019, (572) 576-77; L. Rousseau en V. Rosenau, «Transferts de patrimoines entre cohabitants: enrichissement sans cause, libéralité, créance?», RGEN 2018, 485-506.

58  Voorbeelden van toepassing (hoewel deze methode thans gecasseerd is indien zij wordt toegepast op de verarmingszijde): Bergen 8 april 2020, Rev.not.b. 2021, 270 (gecasseerde arrest); Brussel 9 januari 2020, JLMB 2020, 890; Gent 4 februari 2016, T.Not. 2016, 295; Luik 4 december 2020, Forfam 2022, afl. 3, 108, noot M. Peters; Luik 21 oktober 2019, RTDF 2021, 1014; Rb. Waals-Brabant 12 januari 2017, Rev.Not. 2017, afl. 7, 513.

59  Zie supra randnr. 15 over Cass. 4 februari 2022, https://juportal.be, concl. P. De Koster; RW 2022-23 afl. 16, 619, noot T. Verhofstede.

60  Voorbeelden van toepassing: Luik 21 oktober 2019, RTDF 2021, 1014; Luik 10 september 2018, TBBR 2019, 570; Luik 10 september 2010, TBBR 2019, afl. 9, 570; Rb. Verviers 4 september 2023, RTDF 2024, afl.1, 67.

61  H. Thienpont, «De vergoeding bij ongerechtvaardigde verrijking: herwaardering is niet (langer) aan de orde» (noot onder Cass. 4 februari 2022), T.Fam. 2023, (111) 115; J. Fonteyn, «L’évaluation de la créance née de l’enrichissement sans cause», Le Pli Juridique 2013, (3) 5-6.

62  M. Aerts en S. Mosselmans, «Ongerechtvaardigde verrijking tussen echtgenoten en samenwoners» in C. Declerck en J. Du Mongh (eds.), Themis 131 Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2024, (67) 98; M. Aerts, Vermogensverschuivingen tussen echtgenoten en ongehuwde samenwoners, Antwerpen, Intersentia, 2024, 284; T. Van Halteren, «L’enrichissement sans cause ou injustifié» in J. Van Meerbeeck en Y. Ninane (eds.), Les principes généraux du droit privé, Limal, Anthemis, 2023, (115) 141, nr. 27; T. Verhofstede, «Ongerechtvaardigde verrijking: negatieve verrijkingen en de waarderingswijze van vermogensverschuivingen», RW 2022-23, (602) 617, nr. 52; F. Adriaensen, Enrichissement sans cause, 2022, 313, nr. 207; V. Makow, «La fin de la valorisation des créances d’enrichissement sans cause calquée sur la réévaluation des récompenses» (noot onder Cass. 4 februari 2022), JT 2022, (204) 205, nr. 7.

63  Zie hierover uitgebreid: T. Verhofstede, «Deel III - Recht-uit de praktijk: Hoofdstuk I - Waardering van de herstelvordering in het kader van ongerechtvaardigde vermogensverschuivingen» in R. Barbaix en N. Carette (eds.), Tendensen Vermogensrecht 2022, Antwerpen, Intersentia, 2023, (105) 120-128.

64  Gent 8 december 2022, T.Not. 2023, afl. 7-8, (545) 570-72.

65  De dag van de vereffening zoals we inmiddels weten, maar dit wordt niet geëxpliciteerd in het betrokken arrest.

66  Zie supra randnr. 1. In de mate dat het gaat om noodzakelijke kosten of kosten die de verrijkte redelijkerwijze ook had gemaakt, zullen ook investeringswerken monistisch opgevat worden als uitgespaarde kosten. Zie voorbeelden voetnoot 36.

67  Zie supra randnr. 18 en M. Aerts en S. Mosselmans, «Ongerechtvaardigde verrijking tussen echtgenoten en samenwoners» in C. Declerck en J. Du Mongh, Themis 131 Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2024, (67) 102.

68  Zie hierover supra randnrs. 25-26.

69  Hoewel zij verwezen naar de dag waarop de vordering ingesteld wordt in plaats van de dag van de vereffening. De dag van de vordering werd vroeger door verschillende auteurs verdedigd als het geijkte beoordelingsmoment: A. Deleu, E. Montero en A. Putz, «Chapitre 3: L’enrichissement sans cause» in P. Jadoul en Y. Ninane (eds.), Obligations Traité théorique et pratique, Mechelen, Kluwer, 2016, II.4.3 - 16; RPDB Tome XI: Quasi-contrat - saisies, 30; R. Dekkers, A. Verbeke, N. Carette en K. Vanhove, Handboek Burgerlijk Recht - deel III, Antwerpen, Intersentia, 2007, 207; S. Stijns, D. Van Gerven en P. Wéry, «Les obligations: Les sources (1985-1995)», JT 1996, (689) 700; A. Kluyskens, Beginselen van het burgerlijk recht, Deel I, De verbintenissen, Antwerpen, Standaard, 1948, 533. Dit standpunt is in het licht van de recente cassatiearresten en de nieuwe wetgeving echter achterhaald.

70  M. Van Molle, «La (re)valorisation des créances entre ex-époux séparés de biens (noot onder Cass. 27 september 2012)», Rev.trim.dr.fam. 2013, (516) 527.

71  Art. 5.206, in fine BW; Cass. 12 november 2019, RW 2019-20, 1260; Cass. 26 april 1996, AR nr. C.94.0276.F, Pas. 1996, I, 392; Cas. 23 september 1986, JT 1987, 173; C. Vanackere, N. Peeters en J. Van De Voorde, «Interest» in J. Roodhooft (ed.), Bestendig Handboek Verbintenissenrecht, Mechelen, Wolters Kluwer, 2021, losbl., (141) 153; S. Carval, «Les intérêts compensatoires - La réparation de la dimension temporelle des préjudices économiques», Recueil Dalloz 2017, (414) 415-416; A. Van Oevelen, «3. Interesten bij niet-nakoming van contractuele verbintenissen» in Vlaamse Conferentie Gent (ed.), Algemeen Verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, (49) 49; J. Petit, Interest in APR, Antwerpen, Story-Scientia, 1995, 34; B. De Temmerman, «Interest bij schadevergoeding uit wanprestatie en onrechtmatige daad. Een stand van zaken, tevens een aanleiding tot een kritische beschouwing over de grondslagen van het Belgische schadevergoedingsrecht», TPR 1999, (1277) 1319.

72  Art. 5.206, tweede lid BW.

73  Art. 5.240, tweede lid BW.

74  Art. 5.241 BW; Cass. 20 februari 2004, Pas. 2004, I, 297; Cass. 24 januari 1980, Pas. 1980, I, 586; T. Vansweevelt en B. Weyts, «Deel VI. Tenietgaan of uitdoven van de verbintenis of de rechtsvordering» in T. Vansweevelt en B. Weyts (eds.), Handboek Verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2023, 920-21; S. Carval, «Les intérêts compensatoires - La réparation de la dimension temporelle des préjudices économiques», Recueil Dalloz 2017, (414) 416, nr. 15; I. Samoy, S. Stijns en S. Jansen, «Chapitre IV: Dommages et intérêts compensatoires et moratoires» in B. Dubuisson en P. Jourdain (eds.), Le dommage et sa réparation dans la responsabilité contractuelle et extracontractuelle, Larcier, Brussel, 2015, (145) 169-170.

75  Waarbij de feitenrechter de beoordelingsvrijheid behoudt om te oordelen of de rentevoet wordt bewezen: Cas. 8 januari 1973, Arr.Cass. 1973, 470; B. De Temmerman, «Interest bij schadevergoeding uit wanprestatie en onrechtmatige daad. Een stand van zaken, tevens een aanleiding tot een kritische beschouwing over de grondslagen van het Belgische schadevergoedingsrecht», TPR 1999, (1277) 1321.

76  In dezelfde zin: M. Aerts en S. Mosselmans, «Ongerechtvaardigde verrijking tussen echtgenoten en samenwoners» in C. Declerck en J. Du Mongh, Themis 131 Familiaal Vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2024, (67) 102.

77  Zie supra randnrs. 7-12.

78  100*(1+0,05)5=127,63.

79  Oude art. 1379 en 1380 oud BW; P. Wéry, Droit des obligations, Volume 2, Brussel, Larcier, 2016, 197; M.-P. Noël, «Le paiement indu» in S. Stijns en P. Wéry (eds.), De bronnen van niet-contractuele verbintenissen, Brugge, die Keure, 2007, (99) 152-153.

80  Oud art. 1378 oud BW; Cass. 24 april 1941, Pas. 1942, I, 155; H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, Tome III: Les obligations, Brussel, Bruylant, 1967, 29.

81  P. Van Ommeslaghe, Traité de droit civil belge, Tome II/2 - Les obligations - sources des obligations, Brussel, Larcier, 2013, 1154.

82  Een overtuigende, rechtsvergelijkende argumentatie in die richting: V. Sagaert, «Ongerechtvaardigde verrijking en gewijzigde omstandigheden», TPR 2001, 583-630. Zie ook: C. Marr, «L’enrichissement sans cause. Un fondement d’équité sous une apparente rigeur ...” in S. Stijns en P. Wéry (eds.), De bronnen van niet-contractuele verbintenissen, Brugge, die Keure, 2007, (209) 252; H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, Tome III: Les obligations, Brussel, Bruylant, 1967, 63-64.

83  Cass. 16 juni 2023, AR nrs. F.21.0097.N-F.21.0114.N, https://juportal.be, concl. J. Van Der Fraenen; Cass. 9 maart 2020, AR nr. C.19.0221.N, https://juportal.be, concl. H. Vanderlinden, TBBR 2021, afl. 4, 183, noot K. Van Den Wyngaert. In mindere mate: Cass. 18 juni 2020, AR nr. C.19.0505.N, https://juportal.be.

84  Zie vooral de conclusies van de advocaten-generaal: concl. adv.-gen. H. Vanderlinden bij Cass. 9 maart 2020, AR nrs. C.19.0216.N-C.19.0217.N, nrs. 23 e.v.; concl. adv.-gen. J. Van Der Fraenen bij Cass. 16 juni 2023, AR nrs. F.21.0097.N-F.21.0114.N, nr. 3.3.

85  Over het change of position-verweermiddel in verschillende rechtsstelsels, zie: V. Sagaert, «Ongerechtvaardigde verrijking en gewijzigde omstandigheden», TPR 2001, 583-630; H.J. Van Kooten, «Change of position or Wegfall der Bereicherung in Dutch law», ERPL 2006, 459-470; E. Bant, The change of position defence, Oxford, Hart Publishing, 2009, 286 p.; F. Machtel, «The Defence of «Change of Position» in English and German Law of Unjust Enrichment», German Law Journal 2004, 23-46.

86  Zie supra randnr. 22-24.

87  Art. 1.9 BW; V. Sagaert, «Ongerechtvaardigde verrijking en gewijzigde omstandigheden», TPR 2001, 583-630.

88  Art. 1.9, eerste lid BW; art. 3.22 in fine BW.

89  Dit kan afgeleid worden uit het feit dat de verarmde (en eiser), met name (de vertegenwoordiger van) Junior en de notaris vorderen dat de vergoeding geraamd wordt conform de actuele waarde van de aandelen. De verrijkten daarentegen, ooms R.S. en H.S., verzoeken een vergoeding a rato de nominale waarde ten tijde van de overdracht. Het is logisch dat de eisende partij het standpunt verdedigt dat de grootste vergoeding oplevert, en de verwerende partij het standpunt van de laagste vergoeding.

90  BGH 5 juli 2006, VIII ZR 172/05.

91  818, (3) BGB.

92  Ibid. nr. 46, alsook: BGH 12 mei 1978, V ZR 67/77; BGH 3 november 1955, II ZR 261/54.

93  Ibid. nr. 48, zie ook: H. Martinek, «§ 818 BGB Umfang des Bereicherungsanspruch» in M. Junker, R. Beckmann en H. Rußmann (eds.), JurisPK-BGB Band 2, Berlijn, Juris, 2023, nr. 13.

94  M. Aerts, Vermogensverschuivingen tussen echtgenoten en ongehuwde samenwoners, Antwerpen, Intersentia, 2023, 237-38; E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Wolters Kluwer, 2022, 40; H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, Tome III: Les obligations, Brussel, Bruylant, 1967, 47.

95  Die in geval van goede trouw eveneens de opbrengsten mag behouden: art. 3.29 BW; Cass. 2 oktober 2008, AR nr. C.070369.F, JLMB 2009, 1257; N. Carette en R. Jansen, Handboek Goederenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2022, 168.

96  Zie hierover in eerste instantie: M. Kruithof, «De vordering tot voordeelafdracht», TPR 2011, 13-74. Na uitvoerige analyse van verschillende toepassingsgevallen doorheen ons privaatrecht stelt hij vast dat de afdracht van vruchten door een derde te kwader trouw een algemeen rechtsbeginsel is dat eigen is aan subjectieve rechten. In dezelfde zin over de ongerechtvaardigde verrijking: E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Wolters Kluwer, 2022, 112.

97  Art. 3.163, tweede lid BW; Cass. 16 januari 1964, Pas. 1964, I, 520; N. Carette en R. Jansen, Handboek Goederenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2022, 168; R. Houben en H. Braeckmans, Handboek Vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2021, 571; R. Dekkers en E. Dirix, Handboek Burgerlijk Recht, Deel II, Antwerpen, Intersentia, 2005, 201.

98  Zie art. 5.115-124 BW, waarnaar art. 5.134, eerste lid BW verwijst.

99  Art. 5.122 BW; Wetsvoorstel 24 februari 2021 houdende Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/001, 154.

100  Wetsvoorstel 24 februari 2021 houdende Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/001, 153.

101  Art. 5.119 BW.

102  Res perit debitori: art. 5.120 BW.

103  Art. 5.120, tweede lid BW. Deze regeling is tamelijk streng. De memorie van toelichting beweert dat de bepaling geïnspireerd is op art. 1379 oud BW en art. 1352-2 Code Civil. Toch is art. 5.120 BW aanzienlijk strenger voor de restitutieschuldenaar. Deze kan zich enkel bevrijden door naast goede trouw ook overmacht aan te tonen. De twee inspiratiebronnen daarentegen vereisen enkel goede trouw en een gebrek aan fout/toerekenbaarheid. Wetsvoorstel 24 februari 2021 houdende Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/001, 153.

104  Art. 5.120, tweede lid in fine BW.

105  Art. 5.119 BW in samenlezing met Wetsvoorstel 24 februari 2021 houdende Boek 5 «Verbintenissen» van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 1806/001, 153-54.

106  Deze nieuwe regelgeving geeft uitwerking aan de sui generis-opvatting van restitutie zoals verdedigd door eerdere auteurs: F. Peeraer, Nietigheid en aanverwante rechtsfiguren in het vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 604-676; J. Jafferali, La rétroactivité dans le contrat, Brussel, Bruylant, 2014, 521-650; J. Baeck, Restitutie na vernietiging of ontbinding van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2012, 65-166; I. Claeys, «Nietigheid van contractuele verbintenissen in beweging» in Orde van Advocaten (ed.), Sancties en nietigheden, Brussel, Larcier, 2003, (267) 319-320 H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, Tome Deuxième. Les capables, Les obligations , Brussel, Bruylant, 1964, 786-800.

107  Sommigen bepleiten (samen met mij) een restitutieschuldenaar-vriendelijkere regeling: F. Peeraer, Nietigheid en aanverwante rechtsfiguren in het vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2019, 641-643 (dit gaat over de vereiste van «goede trouw én overmacht», terwijl «goede trouw en geen toerekenbaarheid» zou volstaan), anderen pleiten voor een nog strenger regime: J. Baeck, «14. - Les restitutions consécutives à l’annulation ou à la résolution du contrat (art. 5.115 à 5.124 C. civ.)» in T. Derval, R. Jafferali en B. Kohl (eds.), La réforme du droit des obligations, Brussel, Larcier, 2023, (607) 630 (hier wordt gepleit voor een absolute risicoverlegging naar de restitutieschuldenaar, zonder uitzondering).

108  Zie over de regel van het dubbel plafond supra randnrs. 13-17.

109  Zie hierover enkele basiswerken: C. Mitchell, P. Mitchell en S. Watterson, The law of unjust enrichment, Londen, Sweet & Maxwell, 2022, 1049 p.; G. Virgo, The Principles of the Law of Restitution, Oxford, Oxford University Press, 2015, 772 p.; A. Burrows, The Law of Restitution, Oxford, Oxford University Press, 2011, 737.

110  Art. 5.137 BW.

111  V. Sagaert, “Oneigenlijke contracten in het nieuwe Burgerlijk Wetboek: zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking», TPR 2024, afl. 3-4, (1275) 1316; V. Sagaert, Beginselen van verbintenissenrecht, Hoegaarden, LeA Uitgevers, 2023, 191-192, nrs. 359-360. Deze piste lijkt ook gevolgd te worden door: F. Adriaensen, Enrichissement sans cause in RPDB, Brussel, Larcier, 2022, 285-86, nr. 189.

112  Wat op zijn beurt op gespannen voet zou staan met de buitencontractuele foutaansprakelijkheid vervat in art. art. 6.5 BW (voorheen art. 1382 oud BW) en het fraus omnia corrumpit-principe vervat in art. 1.11 BW.

113  Lijkt in dezelfde zin te interpreteren: E. Dirix, Ongerechtvaardigde verrijking in APR, Mechelen, Wolters Kluwer, 2022, 17-18, 111-112, 118-119.