Integrale loyauteitszorg binnen justitie - Mercuriale uitgesproken op de plechtige zitting van het Hof van Cassatie van 1 september 2025
Ria Mortier
Procureur-generaal bij het Hof van Cassatie
Aan de medewerkers van Justitie worden hoge eisen gesteld, gezien de impact van hun beslissingen op het leven van anderen. Voor een uitmuntende rechtsbedeling telt niet alleen het juridisch eindresultaat. Naast loyaal aan de rechtsregels moeten zij ook praktisch wijs, gemeenschapsgericht, open en menselijk handelen, met aandacht voor meer globale professionaliteit van de organisatie. In deze Mercuriale wordt die nood aan integrale loyauteitszorg toegelicht als voorwaarde voor een kwaliteitsvolle Justitie.
âRéclamer la loyauté d’autrui n’a pas de sens. Affirmer la loyauté de soi a plus de signification.â
F. Delpérée1
1. Inleiding1
Als iemand zou vragen wat «loyauteit» voor u betekent, zal u daar voor uzelf waarschijnlijk wel vlot een invulling aan kunnen geven. Uw definitie zal ongetwijfeld te maken hebben met trouw, eerlijkheid, solidariteit, het zich houden aan afspraken, of het toegewijd zijn aan iets of iemand. Deze meervoudige invulling maakt loyauteit tot een rijk, maar tegelijk ook een wazig concept. Iedereen zal weliswaar instinctief duiding geven aan loyauteit, maar die duiding zal toch vaak sterk verschillen van persoon tot persoon of van situatie tot situatie.
Waarom loont het dan de moeite een dergelijk vaag concept tot kernbegrip te maken van een mercuriale rede bij de opening van het nieuw gerechtelijk jaar?
1.1. Vooreerst omdat een samenleving in transitie, zoals de onze, wel wat loyauteit kan gebruiken.
De snelle ontwikkelingen, de bedreigende veranderingen en de grote onzekerheid die met die transitie gepaard gaan, brengen mee dat we als individu het gevoel hebben dat we de maatschappelijke problemen die er zijn, wel kunnen benoemen en dat we ook meestal wel weten waar ze vandaan komen, maar dat we totaal geen antwoord hebben op hoe die problemen duurzaam moeten worden aangepakt of welke andere problemen er nog op ons af zullen komen. We weten het niet, we kunnen het ook vaak niet weten en dus zijn we allemaal in zekere zin zoekende. Naar handvatten, naar zekerheden, naar dingen die ons steun bieden of die ons met elkaar kunnen verbinden.
Gemeenschappelijke waarden, zoals loyauteit, zouden dit verbindende karakter kunnen hebben, maar in onze samenleving zijn ze niet zo evident.
Onze samenleving is immers een WEIRD-samenleving,2 waarmee ik niet bedoel dat ze zo bizar is, maar wel dat ze wetenschappelijk wordt gecategoriseerd als een westerse, opgeleide, geïndustrialiseerde, rijke en democratische samenleving. Dergelijke samenlevingen hebben uiteraard heel veel te bieden, maar ze blijken wel een blinde vlek te hebben voor collectieve morele waarden zoals loyauteit en gezag. Het zijn vooral de autonomie, de behoefte aan zelfstandigheid, het verlangen de regie te voeren over het eigen leven, de persoonlijke vrijheid om op ieder moment de keuze te kunnen maken die het beste aansluit bij de individuele verlangens, die voorrang krijgen. Omdat het tonen van loyauteit met iets of iemand die gegeerde vrijheid begrenst, krijgen intermenselijke relaties een enigszins secundair karakter en verleren mensen het ook om te praten of na te denken over verbindende waarden. Die waarden verliezen daardoor maatschappelijk aan belang, wat het steeds moeilijker maakt te definiëren welke resterende gemeenschappelijke waarden er nog zijn in onze samenleving.
Ook onze eigen organisatie ondervindt dat verbindende loyauteit niet meer evident is. Het aanslepende project van autonoom beheer - we zijn intussen elf jaar verder - tegen een steeds meer prangende budgettaire achtergrond maakt dat de strenge eisen die ten aanzien van onze organisatie worden gesteld, niet langer in balans zijn met wat ons wordt aangeboden. Er wordt niet enkel minder dan vroeger rekening gehouden met onze, nochtans verantwoorde, verzuchtingen, maar tegelijk dreigt het extern gehanteerde model van outputfinanciering druk te zetten op de eigenheid van de rechterlijke macht3. Een eigenheid die erop gericht is adequate rechtsbescherming te garanderen,4 met de bijbehorende kernverantwoordelijkheid om zowel in het belang van de rechtszoekende als in het belang van de rechtsstaat «deugdelijk» werk af te leveren. En «deugdelijk werk» afleveren is een waardengedreven begrip. Het opgedragen werk moet niet enkel gepresteerd worden en onderworpen worden aan een kwantitatieve meting,5 het is minstens even belangrijk dat het afgeleverde werk kwaliteitsvol is en maatschappelijk verantwoord blijft6.
Die maatschappelijke kernverantwoordelijkheid is dermate essentieel dat we zullen blijven ijveren om onze rechtmatige verwachtingen gehonoreerd te zien. We blijven daarbij uiteraard bereid verantwoording af te leggen voor ons eigen functioneren en voor de besteding van de toegekende middelen en zullen in die zin loyaal blijven ten aanzien van de overheid. Maar we moeten tegelijk ook trouw en dus loyaal kunnen blijven aan onszelf en aan onze eigenheid. Niet ter bescherming van onszelf, maar ter deugdelijke vrijwaring van de rechten van elkeen.
Wanneer maatschappelijke evoluties druk zetten op eigenheid, op eenheid en op samenhang, is het evident dat er barsten zichtbaar worden. Belangen die in steeds grotere mate botsen, creëren ruimte voor wrevel en onbegrip, waardoor de balans uit evenwicht dreigt te raken. En waar de balans zoek is, is het vaak moeilijk om loyaal te blijven. Loyaal als individu ten opzichte van andere individuen met eigen perspectieven, verlangens en behoeften, maar ook loyaal op niveau van de samenleving zelf, met daarbij voor beleidsmakers de cruciale, maar steeds moeilijker te beantwoorden vraag: «aan wie geven we voorrang op wie?»7 De door het beleid gemaakte keuzes en vastgestelde prioriteiten maskeren in essentie die maatschappelijke loyauteitsstrijd, wat in het publieke debat zelden of nooit als dusdanig wordt benoemd, maar die strijd is er wel, woedt voortdurend onderhuids en vormt een cruciaal element van vele maatschappelijke uitdagingen.
In die moeilijke maatschappelijke context is het voor overheidsinstanties geenszins evident om de handvatten, de zekerheid, de visie en de rust waar de samenleving nood aan heeft, ook effectief te bieden. Terwijl uitgerekend justitie en politie hier nochtans een uitstekende gelegenheid toe krijgen. Mensen gaan er immers van uit dat justitie en politie er altijd, ongeacht de omstandigheden, zullen zijn en zij, hoe dan ook, bescherming zullen bieden wanneer burgers geconfronteerd worden met een bedreiging die ze zelf niet aankunnen. In die zin tonen mensen loyauteit ten aanzien van justitie en politie op grond van hun maatschappelijke functie. Ze ervaren hun aanwezigheid in tijden van individuele onzekerheid en grote nood als geruststellend en ze zien er, als hoop in bange dagen, een baken van vertrouwen, eenheid en kwaliteit in. De vraag is echter: hebben we dat ook effectief te bieden? Heerst er niet eerder bij de rechtszoekenden onzekerheid over welke visie, welke overtuiging, welke normen, welke waarden wij, de professionelen van wie ze voor die veiligheid en rechtsbescherming afhankelijk zijn, nu eigenlijk delen? Voor welke justitie staan wij in hun ogen?
En voor welke justitie denken we zelf te staan? Justitie is een complexe organisatie, bestaande uit diverse subsystemen - balie, politie, openbaar ministerie, hoven en rechtbanken, gevangenissen -, die in hun werking losstaan van elkaar, maar waarvan het werk uiteindelijk bijdraagt aan eenzelfde ruimer resultaat. Ondanks hun individuele autonomie vormt de output van het ene subsysteem immers de input van het volgende8. Bestaat er onder al die subsystemen voldoende eensgezindheid over hoe de gegeven opdracht invulling moet krijgen? Over wat globale goede justitie is? Over wat optimale rechtsbescherming en deugdelijk werk inhouden? Wat zijn onze gezamenlijke drijfveren, waarom doen wat we doen, wat vinden we zelf belangrijk? Beperken we ons allen het liefst tot een louter technische toepassing van regels en recht? Of steunen we bij die toepassing ook op waarden, zo ja, op welke waarden en wat houden die dan concreet in? Weten we eigenlijk wel hoe divers onze blikken soms zijn? Of zijn die blikken helemaal niet divers en zijn we misschien als professionele organisatie té eensgezind zonder dit zelf te beseffen en daardoor blind voor de perceptie van anderen?
Op al die vragen ligt, voor mij althans, geen klaar en eenduidig antwoord voor. En die twijfel is verontrustend en meteen de tweede reden om loyauteit tot kernbegrip van deze rede te maken.
1.2. Hoe kan het immers dat er twijfel rijst over welke waarden we als globale organisatie delen, als deze organisatie het resultaat is van een historische ontwikkeling waarin waarden, tradities en regels een belangrijke invloed hebben op het gedrag van de leden van die instelling?9 En hoe kan er twijfel over kernwaarden ontstaan als we via een van die tradities die ons leiden, als vanzelf bij loyauteit uitkomen? Leggen we immers niet allemaal, of we nu binnen justitie verantwoordelijkheid opnemen als magistraat,10 advocaat,11 politieambtenaar, referendaris, griffier of secretaris, bij indiensttreding en als uitdrukkelijke voorwaarde voor het kúnnen uitoefenen van onze functie, de eed van trouw en dus van loyauteit af?
Professionele loyauteit wordt door die eed als basiswaarde, als kernwaarde, geformaliseerd. Maar staan we ook voldoende stil bij de intrinsieke waarde ervan? Kan de rechtszoekende er door het afleggen van die eed op vertrouwen dat loyauteit ook effectief dé kernwaarde, hét startpunt en dé leidraad voor het professioneel functioneren vormt?12 Een eedformule op zich, noch het uitspreken ervan garanderen immers toch weinig of niets? Ze kunnen hoogstens de toehoorder overtuigen van de goede voornemens van degene die de eed aflegt. Of ze kunnen in meer algemene zin de burger enigszins de verzekering geven dat het afleggen van de eed garant zal staan voor professionalisme, en voor het ondergeschikt maken van het eigen belang, niet alleen aan de gemeenschappelijke waarden van de professionele groep, maar ook aan de algemene waarden die besloten liggen in het recht als werkinstrument. Maar een eedaflegging op zich zorgt er niet plotsklaps voor dat professionelen zich ten volle bewust worden van wat professionele loyauteit concreet inhoudt en ze biedt evenmin garanties dat die loyauteit te allen tijde op de juiste wijze toepassing zal krijgen.
Want hoever reikt de betekenis van de eed voor elk van ons? Betreft de beloofde trouw aan de Koning en de gehoorzaamheid aan de wetgeving enkel een trouw aan regels van het recht en van de staatsinrichting? Of ligt de individuele ambitie van degene die de eed aflegt, iets hoger en wil die door het afleggen van die eed bewust getuigen van zijn engagement om een bijzondere rol op te nemen in de samenleving, en dit te doen op een onkreukbare en deskundige manier? Of leggen we gezamenlijk de ambitie hoger? Bevestigen we door het ontvangen van de eedaflegging van elke nieuwe collega telkens opnieuw dat we samen met die collega deel willen blijven uitmaken van een rechtsstatelijke pijler? Van een staatsmacht die een professionele gemeenschap omvat met doorleefde waarden die we beloven niet te zullen schenden, zodat we op die manier mee bouwen aan een inhoudelijk rijke rechtscultuur die een gemeenschapsgerichte justitie mogelijk maakt?
Ik ga ervan uit dat die hogere ambitie als van nature de professionele drijfveer is voor elk van ons. Maar het kan natuurlijk ook de andere kant op. Riskeren we immers niet dat in een samenleving die steeds meer evolueert naar individualisme, dit algemene, grotere belang en tegelijk ook het ereaspect van het ambt gaandeweg naar de achtergrond verdwijnen? Dat in een samenleving waar professionelen niet meer leven «voor het recht» maar «van het recht»,13 de eed een surrogaat wordt voor waarden die eigenlijk niet gedeeld worden, en het afleggen van de eed niets meer is dan een formaliteit zonder veel inhoud, die nu eenmaal hoort bij de geplogenheden van de loopbaan die men vooral ambieert als manier om zichzelf te ontplooien en een eigen inkomen te verwerven?
1.3. Ook de hernieuwde algemene principes inzake de deontologie van de magistraten,14 die de Hoge Raad voor de Justitie recent uitwerkte rond een aantal kernwaarden, waaronder loyauteit, garanderen op zich niets. Ze zijn onbetwist heel waardevol omdat ze een referentiekader bieden dat kan dienen ter inspiratie en sturing van de individuele magistraat, terwijl ze ook in algemene zin kunnen bijdragen aan een stabiel ethisch klimaat binnen justitie, waardoor het noodzakelijk vertrouwen van het publiek wordt ondersteund15. Maar zij volstaan niet.
Niet omdat er te weinig regels zijn en ook niet omdat er rond begrippen zoals integriteit, loyauteit, gemeenschapsgerichte justitie te weinig enthousiasme bestaat. Integendeel, iedereen wil het, vooral bij een ander, en meestal weet men heel goed wat het betekent niet integer, niet loyaal of niet gemeenschapsgericht te zijn wanneer kwalijke voorbeelden zijn gesteld en het kwaad is geschied. Maar wat de positieve invulling van al die deontologische principes is, is vaak een ander verhaal. Als het college van het openbaar ministerie op zijn website de waarde vooropstelt om de toevertrouwde opdrachten op een integere, objectieve, onpartijdige, menselijke en onafhankelijke wijze op te nemen,16 als het de waarden van de geïntegreerde politie zijn om bij iedere actie of interventie de waardigheid van elke persoon na te leven, loyaal te zijn ten opzichte van de democratische instellingen en te allen tijde integer, onpartijdig, verantwoordelijk te handelen en bezield blijk te geven van een dienstverlenende ingesteldheid17 en als het expliciete waarden zijn van hoven en rechtbanken18 om de toevertrouwde opdracht waardig, rechtschapen en respectvol uit te oefenen, wat houdt dit alles dan concreet in? Je kan die waarden wel neerschrijven en je kan ze ook proberen uit te dragen, maar net zomin als een eedformule zullen regels inzake deontologie er op zich voor zorgen dat professionelen doordrongen worden van professionele waarden.
Willen ze echt betekenis en praktische meerwaarde hebben,19 dan moeten die regels in de praktijk aandacht krijgen, geïmplementeerd worden, maar bovenal geïnternaliseerd worden. Het is pas als de waarden van justitie, die omsloten worden door die geschreven regels, overeenkomen met gedragen principes van de hele organisatie en dus doorleefde waarden worden van elke individuele medewerker, dat een echte, op waarden gebaseerde rechtscultuur enige kans maakt.
Professionele loyauteit valt daarom niet te herleiden tot een paar geschreven regels om elkaar de les te lezen en het daarbij te laten. Professionele loyauteit is de kern van een lerende cultuur die we als justitie nodig hebben om de trend van dalend vertrouwen te keren,20 en om het vermogen van de hele organisatie, om niet enkel juridisch hoogstaand maar ook te allen tijde ethisch te handelen, naar een hoger niveau te brengen.
Gezien het implementeren van loyauteit als kernwaarde van een organisatie slechts duurzaam succesvol kan zijn indien de leidinggevenden van die organisatie het belang ervan actief onderschrijven, reikt deze mercuriale mij daartoe een derde reden en tegelijk de perfecte gelegenheid aan.
2. Het belang van loyauteit voor een stabiele verhouding tussen burger en justitie
Om vanuit die maatschappelijk belangrijke en professioneel pertinente redenen loyauteit nuttig te kunnen belichten als ankerpunt voor anderen en als houvast voor onszelf, is een correct inzicht nodig over hoe loyauteit eigenlijk werkt en waarom ze zo belangrijk is.
2.1. Loyauteit behoort als deugd21 of vertrouwensbeginsel22 intrinsiek tot iedere menselijke relatie, of het nu een relatie betreft tussen twee mensen, een gezin, een vriendengroep, een professionele context, of de verhoudingen in de samenleving in het algemeen.
Om reden van die relationele context berust loyauteit vanzelfsprekend op wederkerigheid. Als je loyauteit toont aan iets of iemand, wil je er wel wat voor in de plaats, want door loyaal te zijn beperk je tenslotte ook je vrijheid. Dit blijkt heel duidelijk in de economische context, waar loyauteit wordt vertaald in een uitgesteld prijsvoordeel, dat je als klant bindt voor volgende aankopen en je dus in zekere mate belet naar een concurrent te gaan. Loyauteit heeft in die context echter vooral een utilitair karakter dat geenszins gelijkstaat aan langdurige trouw. Indien een concurrent je iets beter te bieden heeft, ben je immers weg. Klanten «gebruiken» met andere woorden slechts het aangeboden programma omdat en voor zover ze er zelf beter van worden. Ze zijn daardoor slechts loyaal aan het programma, maar niet per se aan het bedrijf of het merk, waarmee ze niet noodzakelijk een sterke band op lange termijn wensen aan te gaan.
In menselijke relaties verloopt het enigszins, maar niet volledig, gelijkaardig. Op microniveau, in een exclusieve relatie tussen twee individuen, is het evident dat wanneer je zelf trouw bent, je ook wederkerige trouw verwacht, want jouw loyaliteit beperkt ook hier je vrijheid tot het aangaan van een andere relatie. Het is daarbij niet, zoals in een economische context, de bedoeling dat je onmiddellijk afhaakt van de relatie wanneer een andere persoon jou misschien iets beter te bieden heeft, maar dit afhaken kan wel volgen als er niet langer een stabiel vertrouwen is dat de andere in de relatie aan jouw behoeften zal blijven voldoen. Dit mechanisme werkt ook voor de verhouding tussen de individuele burger en de Staat. De burger verwacht dat de Staat een kader verschaft waarbinnen individuen kunnen samenleven en waarbinnen zij tevens beschermd worden tegen om het even welke aantasting van hun integriteit. Wederkerig wordt van de burger trouw aan de Staat verwacht, met het oog op het behoud van de interne cohesie, orde en stabiliteit. Maar ook hier ziet de burger om reden van die loyauteit zijn vrijheid beperkt. En daarom is hij enkel bereid loyauteit te tonen aan de Staat wanneer de Staat de essentiële functies waarvoor hij verantwoordelijk is, naar zijn aanvoelen ook effectief verwezenlijkt. Indien daarover twijfel ontstaat, brokkelt het vertrouwen en meteen ook de loyauteit af en komt het systeem op losse schroeven te staan.
Die voorwaardelijkheid maakt loyauteit broos en die broosheid is bedreigend voor de rechtsstaat. Bedreigend omdat de burger, willen of niet, overgeleverd is aan instellingen, zoals aan justitie en aan mensen binnen die instelling, die hijzelf niet kiest, maar die wel belangrijke macht over hem kunnen uitoefenen. Dat de burger die ontevreden is over de werking van die instelling of van de mensen die er verantwoordelijkheid in opnemen, niet, zoals een ontevreden klant in een winkel, kan overstappen naar een voldragen alternatief dat meer of evenveel waarborgen biedt,23 kan echter als onaanvaardbaar worden aangevoeld in een wereld waarin bijna alles een individuele optie is. En dit is geen onwaarschijnlijke hypothese of pure theorie. Er werd immers wetenschappelijk aangetoond dat een niet onaanzienlijk deel van de samenleving bereid is de regels van de rechtsstaat niet langer na te leven, en dus niet langer loyaal te zijn, indien zich urgente en belangrijke problemen aandienen waarin de eigen persoonlijke vrijheid onder druk komt te staan. De opeenvolgende crisissen gedurende de voorbije jaren en ook de actuele geopolitieke toestand blijven dit besef op scherp stellen24.
2.2. Op het eerste gezicht lijkt die broosheid van loyauteit strijdig met de stelling dat justitie en politie in tijden van crisis uit hoofde van hun geruststellende functie stabiel vertrouwen kunnen genieten. Ook het constant lage vertrouwen in justitie en politie dat in de opeenvolgende Justitiebarometers gedurende de voorbije twintig jaar werd vastgesteld, lijkt die tegenstrijdigheid te ondersteunen. En toch is die tegenstrijdigheid er niet. Omdat dit vastgestelde lage vertrouwen niets te maken heeft met de maatschappelijke functie van justitie en politie op zich, maar alles met de perceptie over hun effectief functioneren25. En op dat niveau vergt loyauteit meer.
Om op loyauteit van de burger te kunnen rekenen, moeten justitie en politie er immers niet enkel zijn, ze zullen wederkerig moeten getuigen van die loyauteit door hun taak ook effectief ter harte nemen en de burgers daadwerkelijk te beschermen. De mate waarin men op loyauteit kan rekenen, zal dan recht evenredig zijn met wat effectief wordt gepresteerd, maar evenzeer met welke intentie, met welke competentie en met welke transparantie dit gepaard gaat. Voor stabiele, betrouwbare verhoudingen in de samenleving is het dus cruciaal26 dat je niet enkel zegt wat je doet en doet wat je zegt, maar je moet ook menen wat je zegt, hiervoor de nodige inzet tonen, duidelijk zijn in wat kan en niet kan en dit voortdurend tonen in de praktijk.
Wanneer de politieambtenaren hieraan voldoen, zullen burgers eerder geneigd zijn mee te werken, te gehoorzamen, zich meer aan regels te houden en informatie te delen door zaken te melden of aangifte te doen van misdrijven27. Ook wanneer magistraten als loyaal, competent, correct en integer worden ervaren, zullen rechtzoekenden geneigd zijn de door justitie genomen beslissingen te aanvaarden, zelfs als die beslissing voor hen persoonlijk negatief uitvalt of als zij er vanuit een bepaalde maatschappelijke visie een andere mening op nahouden. Een professionele houding van justitie en politie, gebaseerd op de wil om eerlijk en evenwichtig op te treden, is immers belangrijk voor de burger, niet in het minst omdat dit een waardevol tegengewicht vormt voor de vele complexe en vaak ontoereikende wetteksten28. Het omgaan met het recht is voor ons als professionelen al vaak bijzonder ingewikkeld, maar voor de burger staat dit veeleer voor een onontwarbaar kluwen zonder richtingaanwijzers. Bij gebrek aan voldoende zelfredzaamheid29 moeten zij daarom niet enkel kunnen rekenen op de professionele bijstand van de eigen advocaat, maar ook op de loyale dienstbaarheid van elkeen die werkt binnen justitie.
Streven we echter in ons handelen niet het juiste doel na of worden onze intenties als niet correct aangevoeld, dan brokkelt de loyauteit af.
Loyauteit verdraagt in die zin niet dat justitie en politie in hun functioneren eenzijdig gezworen beloftes verbreken, door niet langer trouw te zijn aan de wetten van dit land of hun bevoegdheden in te zetten voor andere doelen dan die welke aan hen zijn toevertrouwd. Dit zou het geval kunnen zijn indien de politie eenzijdig beslist om uit onvrede met politieke beslissingen geen enkele verkeersinbreuk meer te verbaliseren, of indien rechters uit onvrede met politieke beslissingen weigeren schuldig bevonden daders aan misdrijven te bestraffen. Aangegane engagementen kunnen immers niet zomaar worden opgezegd en de regels van fair play moeten in alle omstandigheden in acht worden genomen30.
Maar dit neemt niet weg dat loyauteit ook hier slechts gegarandeerd blijft in geval van voldoende stabiele wederkerigheid. De bereidheid om zelf aangegane engagementen verder uit te voeren zal immers recht evenredig zijn met het afbrokkelen van de aangegane engagementen van anderen. De recente en herhaalde acties van magistraten als antwoord op de jarenlange en onaanvaardbare verwaarlozing van justitie, illustreren voldoende dit loyauteitsmechanisme31.
2.3. Hiermee is weliswaar een kader geschetst waarbinnen een loyale relatie tussen de burger enerzijds en justitie en politie anderzijds zich kan ontwikkelen en werd toegelicht waarom loyauteit zo belangrijk is, maar dit maakt nog niet meteen duidelijk wat die professionele loyauteit dan concreet en in het individuele geval inhoudt en hoe die in de praktijk tot uiting moet komen.
Een leidraad die dit helpt te concretiseren, is het recht zelf. Het recht, dat een sturende, ordenende rol heeft in de samenleving, ademt immers de vereiste van loyauteit. Loyauteit ligt besloten in tal van formele bronnen van het recht; ze uit zich in de diverse rechtsdomeinen; ze komt tot uiting in de concrete toepassing van het recht door de magistraat; ze uit zich in de houding van de drie staatsmachten ten opzichte van elkaar;32 ze komt tot uiting in de loyaliteit van de Staat ten aanzien van de rechterlijke orde33 en in het in acht nemen van de federale loyauteit als grondwettelijke plicht34. De vereiste tot loyauteit is zelfs een van de belangrijkste rechtsbeginselen van de Europese Unie, dat ook prominent tot uiting komt in de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Met het recht als bron van loyauteit is er dus onbetwist een etymologisch verband tussen «loyauteit» en «loi», hoewel het letterlijke concept «loyauteit» of «loyaliteit» eerder zelden of niet in wetteksten voorkomt. Het concept ligt veeleer op indirecte wijze besloten in juridische begrippen, die elk op zich het respect voor de wet en voor aangegane verbintenissen in zich dragen35.
2.3.1. Binnen het civiele recht wordt loyauteit, met basisbegrippen als diligentie en goede trouw,36 en met grondbeginselen als fraus omnia corrumpit, nemo auditur en de ongerechtvaardigde verrijking,37 als wezenskenmerk aanzien38.
Ook binnen het civiele procesrecht, waar zich, naast de reeds tussen partijen bestaande materieelrechtelijke verhoudingen, gaandeweg ook procesrechtelijke verhoudingen ontwikkelen, wordt een loyale houding essentieel geacht voor een goed procesverloop39. Doorgaans houdt procedurele loyauteit in dat de omgang met het geldende recht niet wordt herleid tot een louter technisch-juridische oefening, maar dat het gedrag van partijen naast een juridische ook een morele dimensie krijgt,40 waarbij grenzen worden gesteld aan een buitensporige houding die enkel is ingegeven door private belangen41. Procedurele loyauteit beperkt zich echter niet tot het gedrag van de procespartijen. Omdat ook de samenleving en de overheid, in het belang van een stabiel vertrouwen in justitie, een goede rechtsbedeling gegarandeerd willen zien42, dienen alle actoren, en dus zowel de professionele actoren als de rechtszoekenden, zich bij een beroep op justitie als openbare dienst loyaal te gedragen43. Enkel een houding die wordt gekenmerkt door eerlijkheid, redelijkheid en goed fatsoen laat toe dat justitie ten volle haar maatschappelijke rol opneemt, hetgeen niet enkel bijdraagt aan het respect voor justitie,44 maar ook aan haar geloofwaardigheid45.
In hoofde van de civiele rechter impliceert die loyale houding dat hij garant staat voor een faire en correcte bejegening van de procespartijen, en dat hij de toegekende bevoegdheden niet afwendt van hun doel of deze lichtzinnig gebruikt ten koste van de goede rechtsbedeling of de legitieme belangen van de partijen. In hoofde van de advocaat is de loyauteitsverplichting er niet enkel ten aanzien van zijn confraters, maar ook ten aanzien van de rechtbank46. En degene die van de rechter fair play en gerechtigheid verwacht, mag op zijn beurt het correcte en efficiënte verloop van het geding niet tegenwerken. Het beschikkingsbeginsel, dat nog steeds een belangrijk uitgangspunt is in het burgerlijk proces, geldt vooral als procedurele waarborg en voor het vaststellen van de eigen grenzen, maar het houdt geen vrijgeleide in om een leugenachtige houding aan te nemen of de eigen rechten als rechtszoekende af te wenden van hun doel47.
Ten aanzien van de procespartijen en hun raadsman krijgt de plicht tot loyale procesvoering grotendeels inhoud door de negatie ervan, via het concept van procesrechtsmisbruik48. Deloyaal procesgedrag houdt dan verband met de uitoefening van processuele rechten op een wijze die de grenzen van het billijke, het betamelijke en het redelijke te buiten gaat, zoals het aanwenden van de rechtspleging voor kennelijk vertragende of onrechtmatige doeleinden of het lichtzinnig uitoefenen van processuele rechten, waardoor de legitieme belangen van de partijen of de goede rechtsbedeling in het gedrang worden gebracht49. Het komt de rechter toe een dergelijke deloyale proceshouding te sanctioneren50.
Tegenover dit procesrechtsmisbruik als negatieve buitengrens van het procederen staat een loyale, positieve invulling van de binnenruimte51 door het geding te goeder trouw te voeren52 en fair play als norm te hanteren, zowel bij het in staat stellen van de zaak, als in de bewijsvoering en tijdens het debat. Proceshandelingen moeten eerlijk, correct en fatsoenlijk zijn53 en ze dienen de objectieve toets te doorstaan aan de proceswaarborgen waarmee een fair trial, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, is omkleed.
Daarnaast is loyaal procesgedrag, met ook hier eerlijkheid54 en diligentie55 als kernwoorden, verbonden met het beginsel van de proceseconomie en het belang van waarheidsvinding56. Beide leveren bepaalde, met dit doel verbonden procesrechten op, die weliswaar moeten worden uitgeoefend op een betamelijke, billijke en redelijke wijze57. Beide brengen echter ook na te komen processuele lasten mee, zoals de processuele plichten van medewerking, mededeling, verwittiging en kostenbeperking58. Dit alles houdt in dat partijen op economisch verantwoorde wijze moeten omgaan met procedures en pleegvormen,59 waarbij van hen een constructief engagement mag worden verwacht.
Proceseconomie of procesrechtelijke zuinigheid staat immers niet voor een maximaal resultaat met een minimale inspanning, maar streeft naar een zo goed mogelijk resultaat met een zo redelijk mogelijke inspanning60. Hierbij past geen vrijblijvende houding noch een volgehouden stilzwijgen van een partij of haar raadsman, dat kan uitmonden in leugenachtig, deloyaal gedrag61. Er wordt daarentegen actieve medewerking aan een efficiënt en vlot verloop van de rechtspleging verwacht. Partijen dienen het bewijs te leveren van wat ze vorderen, zijn verplicht alle nodige stukken bij te brengen om hun standpunt te onderbouwen en zijn ertoe gehouden, hoewel er geen wettelijke grondslag voor een waarheidsplicht in burgerlijke zaken bestaat,62 samen te werken met het oog op een eerlijke en efficiënte bewijsgaring.
Als criterium ter beoordeling van een (de)loyale proceshouding geldt het gedrag van de procesbewuste en bedachtzame burger,63 die zich niet beperkt tot het behartigen van de eigen belangen, maar ook oog heeft voor de legitieme belangen van de andere partijen en van het rechtssysteem64. Er wordt dus een proceseconomische houding verwacht zowel op micro-processueel als op macro-processueel vlak,65 met een morele plicht tot loyaliteit die, als burgerplicht, onderdeel is van een gemeenschapsgerichte justitie in wederkerigheid, waarbij rechten noodgedwongen ook met plichten gepaard gaan66.
2.3.2. Binnen de strafrechtspleging wordt loyauteit vanuit een andere invalshoek benaderd. In tegenstelling tot het civiele procesrecht, waar het recht om een burgerlijk geschil aan de rechter voor te leggen, een aan eenieder voorbehouden grondwettelijk en internationaal gewaarborgd recht is, wordt de mogelijkheid om een strafrechtelijk geschil op te lossen in (quasi) exclusiviteit toevertrouwd aan de rechterlijke macht als deel van de soevereine natie67. De concrete regels van de strafprocedure vormen daarbij de uitdrukking van het evenwicht tussen enerzijds het individuele recht van de verdachte op bescherming van zijn grondrechten en anderzijds een maatschappelijke finaliteit, met de idee van «materiële waarheidsvinding» als fundamentele grondslag en doelstelling68.
Die bijzondere invalshoek brengt vooreerst mee dat een loyale houding binnen de strafprocedure enkel wordt geëist van de overheid en van de vervolgende partij, maar niet van de verdachte. Een verplichting tot loyauteit in hoofde van de verdachte wordt immers onverenigbaar geacht met een aantal fundamentele waarborgen die hij geniet in de strafprocedure, zoals het recht van verdediging,69 het recht op wapengelijkheid,70 het vermoeden van onschuld,71 het zwijgrecht72 en het non-incriminatiebeginsel. Burgers mogen met andere woorden alles, zolang de wet hen dat niet verbiedt en kunnen zich dus in hun handelen, en in het verdedigen van dit handelen, bedienen van redeneringen waarbij de rand van de wet of het recht wordt opgezocht. Ook de beklaagde die binnen het strafproces vrijheid van verdediging geniet, kan in de regel niet worden gesanctioneerd voor de manier waarop hij zijn verdediging voert73. Maar uiteraard geldt hierbij een belangrijke kanttekening. Het feit dat de beklaagde enkel een particulier belang nastreeft en ervoor kan opteren te zwijgen, niet mee te werken of nadelige informatie achter te houden,74 kan uiteraard geen vrijgeleide zijn voor misbruik. Wanneer de beklaagde ter terechtzitting het beginsel van een loyaal debat op tegenspraak miskent, en een houding aanneemt die er enkel op gericht is het proces nodeloos te rekken, kan hij hiervoor worden gesanctioneerd75.
Die bijzondere invalshoek brengt daarnaast ook mee dat andere standaarden gelden ten aanzien van degenen die in dienst zijn van de overheid, omdat hun loyauteit in de strafprocedure zo niet nog belangrijker is dan in private civiele geschillen en een gebrek aan loyaliteit binnen de strafrechtspleging des te meer het vertrouwen in justitie kan schaden76.
In het kader van de bewijsgaring legde de wetgever, als wettelijke correctie op de vroegere permissieve regel dat «alles wat niet verboden is, is toegelaten»,77 een uitdrukkelijke plicht tot loyauteit op aan de Procureur des Konings78 en de onderzoeksrechter79. Als leidende onderzoeksmagistraten dienen zij niet enkel toe te zien op de wettigheid van de bewijsmiddelen, maar ook op de loyauteit waarmee die worden verzameld. Ze zijn dus verplicht erop toe te zien dat bewijsmiddelen worden verzameld «in overeenstemming met de principes van het recht»,80 en ze moeten zich binnen het formele kader van het uitoefenen van hun bevoegdheden ook aan bepaalde normatieve standaarden houden81. Die plicht tot loyauteit vormt een uitdrukking van de idee die ten grondslag ligt aan (rechts)misbruik82. De strafrechter kan bijgevolg, zelfs wanneer een bepaalde opsporingstechniek niet bij wet is verboden, het ermee verkregen bewijs uitsluiten, wanneer hij vaststelt dat in de concrete omstandigheden het beginsel van loyauteit is miskend. Benevens dit criterium van de betrouwbaarheid van het bewijs, dat nauw verbonden is met de idee van waarheidsvinding en een autonoom criterium is voor de uitsluiting van onrechtmatig bewijs,83 houdt een loyale houding in het strafprocesrecht ook het eerbiedigen in van fundamentele waarborgen die de verdachte geniet in de strafprocedure en die componenten zijn van het recht op een eerlijk proces, zoals bepaald door artikel 6 EVRM.
Met dit normatieve kader geeft de wetgever evenwel geen eenduidige definitie van wat «loyauteit in het strafproces» concreet inhoudt. Dit concept kreeg juridisch vorm en inhoud aan de hand van een rijke en gevarieerde rechtspraak,84 met tal van rechtsregels en een steeds verdere verfijning van de voormelde fundamentele waarborgen, en aan de hand van kritische inzichten in de rechtsleer.
Het is niet de ambitie van deze tekst om hiervan een allesomvattend overzicht te geven. Maar de uiteenzetting die volgt,85 illustreert wel dat loyauteit er in de feiten op neerkomt dat allen die binnen het strafonderzoek enige verantwoordelijkheid dragen, te allen tijde geacht worden «het goede voorbeeld» te geven. Dit houdt - in negatieve zin - in dat zowel de procureur des Konings die het opsporingsonderzoek leidt, de onderzoeksrechter die het gerechtelijk onderzoek leidt, de politieambtenaren die voorafgaand aan die onderzoeken een autonoom politieonderzoek voeren,86 de politieagenten die gerechtelijke opdrachten vervullen,87 als de gerechtsdeskundigen die worden aangesteld, zich dienen te onthouden van handelingen die in strijd zijn met de menselijke waardigheid88 of met de loyauteit en de waardigheid van het gerecht.89 Dit houdt echter evenzeer - in positieve zin - in dat zij allen in de uitoefening van de hen toevertrouwde bevoegdheden voortdurend een drievoudig respect moeten vertonen, meer bepaald respect ten aanzien van de verdachte als persoon, respect ten aanzien van de rechten van de verdediging90 als noodzakelijke component van elke rechtshandeling,91 en respect ten aanzien van de wet, hetgeen trouwens voortvloeit uit de afgelegde eed92.
2.3.3. Het respect voor de verdachte als persoon houdt het volgende in:
Onderzoeken moeten gebeuren op een objectieve, open manier. Indien er geen sprake is van een onbevangen onderzoek, is de waarheidsvinding gefrustreerd door slechts bevestiging te zoeken van de hypothese dat de verdachte schuldig is93. Een dergelijke «tunnelvisie» draagt niet enkel het risico in zich van een gerechtelijke dwaling, maar ook van het onterecht neerhalen van iemands reputatie. Willekeur94 en handelingen of houdingen die het vermoeden van onpartijdigheid kunnen aantasten,95 moeten worden vermeden.
Zowel politieambtenaren als magistraten moeten er zich ook van bewust zijn dat er, louter door de (zelfs tijdelijke) vrijheidsberoving, in hoofde van de verdachte een kwetsbare positie ontstaat96. Die kwetsbaarheid is een cruciaal, maar ook een interactief en dynamisch gegeven, waarvoor gedurende het gehele strafproces aandacht moet bestaan97. De isolatie van de vertrouwde omgeving, het gebrek aan nachtrust of het gebrek aan voor de verdachte noodzakelijke middelen, zoals medicatie, alcohol of drugs, kunnen een verhoogd stressgevoel, een gebrekkig cognitief functioneren, een vermindering van heldere besluitvorming en een grotere vatbaarheid voor suggestie teweegbrengen. Dit kan invloed hebben op de mate waarin de verdachte, los van zijn leeftijd of mentale capaciteiten,98 een beroep doet op zijn procedurele rechten, zoals het zwijgrecht of het recht om voorafgaand aan het verhoor te overleggen met zijn raadsman99. Aandacht voor die kwetsbaarheid geldt dus niet enkel voor de politieambtenaren tijdens het verhoor, maar ook voor de interactie van de verdachte met zijn advocaat en voor de houding van de onderzoeksmagistraten.
Een loyale houding met respect voor de verdachte als persoon uit zich in die zin als volgt:
- Bewijs, zowel à charge als à décharge, moet worden verzameld onafhankelijk van de wil van de verdachte.
Het is uiteraard toegelaten de verdachte te verzoeken vrijwillig bewijs aan te leveren, maar de verdachte kan in beginsel niet worden verplicht mee te werken aan zijn eigen veroordeling of aan de veroordeling van iemand anders. Hij heeft het recht zich in de bewijsvoering afzijdig te houden en te weigeren om in elke fase van het proces enige verklaring af te leggen100. In bepaalde gevallen kan de verdachte wel worden verplicht bewijs tegen zichzelf te leveren, zoals het onder dwang afstaan van DNA-materiaal (art. 90undecies Sv.) of het meedelen van de toegangscode tot zijn in beslag genomen informaticasysteem (zoals een smartphone), onder bedreiging van strafsancties (art. 88quater Sv.)101.
- De ondervraging van de verdachte mag niet worden opgevat als dé onderzoeksdaad waarmee het onderzoek staat of valt, of als een middel om koste wat kost een bekentenis te verkrijgen in een dossier zonder veel bewijzen102.
Politieambtenaren worden niet verwacht te «scoren» door zonder duidelijke aanwijzingen een persoon als «verdachte» te bestempelen en vervolgens alleen maar bewijsmateriaal tegen deze persoon te zoeken.
Ook de gerechtsdeskundige moet de loyauteit in de bewijsvoering in acht nemen103. Het is hem niet toegelaten onder het mom van een therapeutisch of informeel gesprek te proberen het vertrouwen te winnen van de verdachte, om op die manier een bekentenis te verkrijgen en zo te scoren bij de magistraat die hem aanstelde, terwijl hij eigenlijk ongeoorloofde druk legt op de verdachte104. Van hem wordt alleen een wetenschappelijke analyse van aangeleverd bewijsmateriaal verwacht, waarbij hij te allen tijde neutraal is, eerlijk omgaat met bewijsgegevens en rekening houdt met alle hypotheses105.
- Verdachten mogen niet gedegradeerd worden tot loutere informatiebron106. Alle verzamelde bewijsaspecten à charge en à décharge moeten tijdens het verhoor aan bod kunnen komen, die informatie moet getoetst worden aan de versie van de verdachte en het verhoor moet toelaten zijn standpunt hierover te vernemen. De verdachte moet daarbij te gepasten tijde en zonder dat hierdoor het onderzoek wordt geschaad, de mogelijkheid krijgen het reeds verzamelde bewijsmateriaal tegen te spreken of omstandigheden in zijn voordeel aan te halen.
- Evenmin zijn voor het ontdekken van de waarheid alle middelen toegelaten. Het is voor magistraten en politieambtenaren verboden ongeoorloofde druk, dwang, geweld, bedreigingen107, mishandeling of immorele handelingen te gebruiken, hetzij om bekentenissen af te dwingen, hetzij om getuigenissen tegen anderen te verkrijgen108. Het bewijs dat werd verkregen door onmenselijke of vernederende behandeling, moet worden uitgesloten109. Langdurige en uitputtende ondervragingen zijn verboden,110 net zoals narco-analyse waarbij verdovende middelen worden toegediend om de verklaringsvrijheid van de verdachte uit te schakelen,111 of braakmiddelen worden toegediend aan iemand die in zijn lichaam door de wet verboden producten meedraagt112. Evenmin mag door een arts-deskundige dwang worden gebruikt om van de verdachte een bloedstaal of DNA-materiaal af te nemen113.
- Ook de voorlopige hechtenis mag niet worden misbruikt met het oog op bestraffing of enige andere vorm van dwang114.
Zo is het in voorlopige hechtenis nemen van een persoon met de bedoeling hem ertoe aan te zetten medewerking te verlenen aan het onderzoek, verboden wegens de strijdigheid met het non-incriminatierecht115. Ongeoorloofde druk is eveneens voorhanden wanneer de politie aan een verdachte meedeelt dat er bij een bekentenis geen voorlopige hechtenis volgt, aangezien het enkel aan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter toekomt om te beslissen over een aanhouding116.
- Evenmin als valse beloftes is het verstrekken van mis- of desinformatie om bekentenissen of informatie te verkrijgen, toegelaten117.
Er wordt ongeoorloofde druk uitgeoefend op een verdachte aan wie valselijk wordt meegedeeld dat een medeverdachte een bekentenis heeft afgelegd,118 in de hoop dat de verdachte daardoor tot bekentenissen overgaat.
- Correcte informatie is ook essentieel indien de vrijwillige medewerking van de verdachte aan het onderzoek wordt gevraagd, zoals het geval is voor de huiszoeking met toestemming of de afname van een DNA-referentiestaal119. Niet enkel over de voorwaarden en het doel van deze dwangmaatregelen moet correcte informatie worden gegeven, maar bovendien moet dit gebeuren in begrijpelijke taal, zodat de persoon in kwestie weloverwogen een beslissing kan nemen en de door hem gegeven toestemming effectief vrijwillig is120. Die begrijpelijke taal, ook bij andere onderzoekdaden, betreft niet enkel de bijstand van een tolk in het geval van anderstaligen, maar ook de inspanning om bij niet-anderstaligen, de taal die de verdachte spreekt te verstaan en zich daar in de mate van het mogelijke op af te stemmen.
- Niet enkel de informatie die aan de verdachte wordt verstrekt, moet correct zijn,121 maar er moet ook correct worden omgegaan met het verwerken van de informatie die door de verdachte wordt aangebracht. In die zin vereisen de kwaliteit en de getrouwheid van de registratie en de weergave van verhoren, ondervragingen en confrontaties voortdurende zorg en aandacht. Bovendien moet er een oprechte inzet zijn om te begrijpen wat de andere bedoelt.
Maar dit alles neemt niet weg dat het niet altijd eenvoudig is een grens te trekken tussen wat geoorloofd is en wat niet, tussen ongeoorloofde druk op de verdachte en ondervragingstechnieken die erop gericht zijn om zwakheden of tegenstrijdigheden in het verhoor te ontdekken, waardoor de verdachte geneigd is een bekentenis af te leggen122. Het verhoor van de verdachte heeft immers ook tot doel de waarheid te ontdekken en er aan de hand van gerichte vragen aan de verdachte toe te komen dat hij verklaringen aflegt die hij in andere omstandigheden niet spontaan zou afleggen123.
Gezien de Salduz-wetten124 op zich geen waterdichte garanties bieden tegen ongeoorloofde ondervragingsmethodes van de politie, is het van belang dat het hanteren van die technieken en de vraagstelling, dit uit de tent lokken van de verdachte loyaal verlopen, zodat er geen kans bestaat dat een onschuldige verdachte onder druk of misleiding zou bekennen en het onderzoek à décharge vervolgens stilvalt.125 Indien de gebruikte ondervragingstechnieken erop gericht zijn de waarheid te ontdekken zonder dat de waardigheid van het gerecht hierdoor in het gedrang komt, houden ze geen ongeoorloofde druk in op de verdachte126.
Politieambtenaren hoeven zich dus niet te beperken tot het stellen van kritiekloze open vragen en het aannemen van een passieve houding die er enkel in bestaat de antwoorden van de verdachte letterlijk te noteren. Politieambtenaren mogen gerichte vragen stellen, de verdachte onderbreken en zijn antwoorden toetsen aan bewijsgegevens. Vaak gehanteerde ondervragingstechnieken zijn onder meer het verhoren door tegelijk een «harde» en een «zachte» politieagent,127 de verhoren beginnen met de zwakste van een groep verdachten, het herhalen van elementen die de versie van de verdachte tegenspreken, de verdachte met veel respect behandelen om zijn ijdelheid te strelen, de indruk wekken dat het slachtoffer een fout heeft begaan of twijfel uiten over de oprechtheid van wat de verdachte aanbrengt128.
Evenmin betekent het inroepen van het zwijgrecht door de verdachte dat de politie een verhoor meteen moet stopzetten129.
De eis van correcte informatieverstrekking staat er ten slotte niet aan in de weg dat de politie in concrete omstandigheden, wanneer er al voldoende overtuigend bewijs à charge is verzameld, wel mag meedelen aan de verdachte dat het niet verstandig is om te zwijgen. De rechtspraak laat immers toe dat het stilzwijgen van de verdachte, niettegenstaande hij kennis heeft van overtuigend belastend bewijs, als een vermoeden van schuld kan worden opgevat130. Het lijkt mij verenigbaar met de vereiste van loyauteit dat de politie, in de concrete omstandigheden, de verdachte daarvan op de hoogte brengt131. In dezelfde zin is het geoorloofd dat aan de verdachte wordt meegedeeld dat zijn medewerking aan het onderzoek en het tonen van berouw een gunstige invloed kan hebben op de strafmaat132. Er is met andere woorden een duidelijk verschil tussen de mededeling van de politie dat medewerking een lichtere straf kan opleveren of dat medewerking een lichtere straf zal opleveren. Enkel in dit laatste geval is er immers sprake van misleiding, omdat het oordeel over de strafmaat niet toekomt aan de politie.
Ten slotte is het niet steeds duidelijk wat wel of niet een «verhoor» is en wanneer dit verhoor dan juist aanvangt.133 Wat geenszins de bedoeling is, is dat de politie een «pré-verhoor» organiseert, met gerichte vragen aan de verdachte, om hem voorafgaand aan het formele verhoor, dat dan gebeurt met bijstand van een advocaat, een bekentenis te ontlokken. Dit probleem, dat in het Verenigd Koninkrijk bekend staat onder de noemer «police car confessions»,134 staat er echter niet aan in de weg dat wanneer de verdachte voorafgaand aan enig verhoor spontane verklaringen aflegt135, de politie deze verklaringen uiteraard mag noteren136 en deze verklaringen vervolgens als bewijs tegen de beklaagde kunnen worden ingebracht.
2.3.4. Loyauteit heeft ook te maken met respect voor de rechten van de verdediging. Dit respect komt weliswaar ook tot uiting in de houding ten aanzien van de verdachte als persoon, maar daarnaast is het van belang dat de rechten van verdediging in het algemeen, in het kader van het strafonderzoek en het strafproces, geëerbiedigd worden.
Zo moet worden gewaakt over de transparantie en de volledigheid in de samenstelling van het strafdossier. Elk nuttig gegeven,137 van belang voor de beoordeling van de zaak, moet bij het dossier worden gevoegd. Dat in die zin alle kaarten op tafel moeten worden gelegd, geldt voor iedereen die professioneel betrokken is bij het strafonderzoek.
- Politieagenten zijn deontologisch verplicht om bij het inzamelen van informatie blijk te geven van objectiviteit, door alle informatie te voegen, dus zowel die in het nadeel als die in het voordeel van de verdachte138.
Ook parketmagistraten mogen niet selectief of eenzijdig onderzoeken. Het openbaar ministerie dient immers (alleen) het belang van de samenleving139. Het neemt een opdracht van openbare dienst waar, wat de verdediging van elk persoonlijk belang uitsluit en onderworpen is aan het loyaliteitsbeginsel140. Dat algemeen belang vereist dat een veroordeling alleen dan is gerechtvaardigd als de schuld boven elke redelijke twijfel vaststaat141. Op de parketmagistraat rust met andere woorden de plicht een objectief onderzoek te voeren waarbinnen niet enkel gegevens à charge, maar ook gegevens à décharge worden ingewonnen142.
Dit is niet strijdig met het gegeven dat het openbaar ministerie vervolgende partij is. Zijn opdracht beperkt zich immers niet tot die van aanklager, wiens betrachting erin bestaat de beklaagde te doen veroordelen143. Het openbaar ministerie heeft ook als opdracht de rechter bij te staan in de uitlegging van de wet en in de toepassing ervan op de hem voorgelegde zaken. Dit houdt in dat de rechter op onpartijdige wijze moet ingelicht worden over de oplossing die het proces volgens de wet moet kennen, zelfs indien die oplossing strijdig is met de door het openbaar ministerie genomen vordering. Gezien elk gegeven dat nuttig kan zijn voor de beoordeling van de zaak, aan de strafrechter moet worden voorgelegd,144 moet ook bewijs dat een ander licht werpt op de zaak, bij het strafdossier worden gevoegd. Dit houdt ook in dat wordt nagegaan of de verdachte zich kan beroepen op een rechtvaardigingsgrond, een schulduitsluitingsgrond of een verschoningsgrond, die invloed heeft op de strafvordering145. Indien bewijs à décharge niet of slechts laattijdig wordt ontdekt of toegevoegd aan het strafdossier door het eenzijdige optreden van de politie of het openbaar ministerie, kan dit afbreuk doen aan het recht op een eerlijk proces146.
- Een loyale houding impliceert dus dat een volledig onderzoek wordt gevoerd alvorens tot dagvaarding over te gaan147. Een dagvaarding zonder vooraf aandacht te hebben voor het standpunt van de verdachte, kan immers het proces ter terechtzitting ernstig hypothekeren. Zo kan oorspronkelijk bewijs à charge als gevolg van de niet-geverifieerde verklaringen van de beklaagde ter terechtzitting of aan de hand van door hem overgelegde stukken, de waarde ervan verminderen of hypothekeren. Ook de verzachtende omstandigheden die tijdens de terechtzitting door de verdediging worden aangevoerd, en die bekend waren tijdens het onderzoek, maar toen onvoldoende aandacht kregen, kunnen onnodige vragen doen rijzen over de opportuniteit van de vervolging. In de fase ten gronde zijn transparantie en volledigheid als uiting van loyauteit bijgevolg nauw verweven met het recht op tegenspraak.
- Indien het openbaar ministerie doelbewust relevante informatie achterhoudt, ontbreken de loyauteit en het recht op tegenspraak tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Wanneer het openbaar ministerie om redenen van privacy of het geheim van het onderzoek enkel een selectie van in een ander onderzoeksdossier aanwezige bewijsgegevens aan het strafdossier kan toevoegen, moet die selectie ook alle relevante gegevens à décharge bevatten148. Maar een loutere weigering van het openbaar ministerie om stukken te voegen, impliceert op zich niet dat er een tekortkoming is aan de plicht tot loyauteit149. Het is aan de rechter om daarover in het concrete geval te oordelen en de rechter zal zich op precieze en concrete gegevens moeten kunnen baseren om tot de conclusie te komen dat het recht op een eerlijk proces is geschonden. De rechter is in dit verband, gelet op de wederzijdse onafhankelijkheid tussen het openbaar ministerie en de hoven en rechtbanken, niet bevoegd om aan het openbaar ministerie bevel te geven om deze stukken uit een ander strafdossier te verkrijgen,150 ook al geeft hij aan dat deze stukken nodig zijn voor de waarheidsvinding of het recht op een eerlijk proces151. Evenwel mag de rechter wel een gevolg trekken uit de weigering van het openbaar ministerie om de gevraagde stukken voor te leggen152. Die weigering kan dan desgevallend leiden tot een vrijspraak of tot het niet-ontvankelijk verklaren van de strafvordering wegens een schending van het recht op een eerlijk proces.
- Uiteraard behoudt de parketmagistraat ter terechtzitting steeds de vrijheid van spreken153 en staat het hem vrij om, het adagium «la plume est serve, la parole est libre» indachtig, in eer en geweten de vrijspraak te vorderen in geval van ontoereikend bewijs à charge of in geval van onregelmatigheden in de bewijsvoering. Beter dan te blijven volharden in de strafvordering,154 past het dat de parketmagistraat, indien er in de loop van het onderzoek gerede twijfel rijst over de schuld van de beklaagde, op grond van voldoende bewijs à décharge of omdat cruciaal bewijs à charge onregelmatig of onbetrouwbaar blijkt, de zaak te seponeren, een vordering tot buitenvervolgingstelling te nemen of de vrijspraak te vorderen.155
- Van de parketmagistraat wordt ook een loyale houding verwacht in het kader van het vervolgingsbeleid. Niet alleen moeten de vervolgingsrichtlijnen worden opgevolgd, maar daarbij moet de parketmagistraat ook het gelijkheidsbeginsel eerbiedigen en de proportionaliteit in acht nemen bij de selectie van dossiers waarin tot vervolging wordt overgegaan. Het is daarbij van belang zich vooral toe te spitsen op zaken waarbij het belang van de samenleving het meest is geschaad,156 hoewel tegelijk ook rekening moet worden gehouden met de aspecten die eigen zijn aan de zaak157.
- Loyauteit van de parketmagistraat uit zich tevens in de eerbied voor de leidinggevende rol van de onderzoeksrechter. Zodra het gerechtelijk onderzoek is geopend, mag de procureur des Konings overeenkomstig artikel 28quater Sv. geen bewijsmateriaal meer verzamelen over de strafbare feiten die bij de onderzoeksrechter zijn aangebracht voor zover het opsporingsonderzoek zijn prerogatieven bewust zou aantasten. Het openbaar ministerie heeft wel de bevoegdheid bijkomende onderzoeksdaden te vorderen en hoger beroep in te stellen tegen een afwijzende beslissing (strijdig bevel) van de onderzoeksrechter.
- Ook van de onderzoeksrechter wordt een loyale houding verwacht. Hij moet te allen tijde onpartijdig zijn en die onpartijdigheid wordt vermoed158.
Die loyale houding moet hem vooreerst kenmerken tijdens het gerechtelijk onderzoek dat hij krachtens artikel 56, § 1 Sv. zowel à charge als à décharge dient te voeren159. Hij mag daarbij zijn ruime onderzoeksbevoegdheden niet aanwenden voor een ander doel dan de waarheidsvinding,160 wat impliceert dat hijzelf alle relevante onderzoekspistes moet onderzoeken en hij er tevens op moet toezien dat ook de politie bij het uitvoeren van de door hem gegeven onderzoeksopdrachten onpartijdig te werk gaat161. Hij mag zich dus niet profileren als aanklager, als vervolgende partij, door nuttige onderzoeksdaden te weigeren omdat hij een vervolging en bestraffing maatschappelijk ongepast vindt162. Hij mag evenmin zijn bevoegdheden misbruiken door, omwille van privéredenen, inlichtingen in te winnen omtrent iemands privéleven of kennis te nemen van gegevens die werden opgeslagen in politionele databanken163.
- Een loyale houding van de onderzoeksrechter wordt niet enkel verwacht in het uitvoeren van onderzoeksdaden en het beantwoorden van verzoeken in de eigen dossiers, maar ook in het kader van het uitvoeren van rechterlijke opdrachten in grensoverschrijdende procedures. Loyauteit uit zich door een goede samenwerking tussen de verzoekende Staat en de aangezochte Staat. Van de verzoekende magistraat wordt verwacht correcte informatie mee te delen over de strafzaak en over de noodzaak tot bijkomend onderzoek. Binnen het kader van de toepasselijke wetgeving inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken rust op de aangezochte Staat de plicht om loyaal de gevraagde onderzoeksdaad uit te voeren. Dit houdt in dat de aangezochte Staat zich niet uitspreekt over de opportuniteit van de onderzoeksdaad en op korte tijd de onderzoeksdaad stelt164.
- Ook bij de inverdenkingstelling wordt van de onderzoeksrechter een loyale houding verwacht. De onderzoeksrechter moet erop toezien dat zodra er ernstige aanwijzingen van schuld naar voren komen,165 hij de verdachte ervan in kennis stelt dat hij het voorwerp is van het gerechtelijk onderzoek. Het doelbewust uitstellen van de formele inverdenkingstelling is moeilijk te verenigen met de vereiste loyauteit van de onderzoeksrechter, omdat deze laattijdigheid aanleiding kan geven tot de niet-ontvankelijkheid van de strafvordering, als daardoor de rechten van verdediging ernstig en onherroepelijk zijn aangetast, waardoor een eerlijk proces niet meer mogelijk is166.
- Eenzelfde houding wordt ook verwacht in het kader van de beoordeling van het verzoek tot inzage in het strafdossier door verdachten en slachtoffers167. Gezien dit inzagerecht een waarborg is voor het recht op tegenspraak, wordt het voor de partijen, hoe langer het strafdossier van hen wordt afgeschermd, steeds moeilijker om de betrouwbaarheid van belastend bewijs aan te vechten en om het strafdossier aan te vullen met bewijs à décharge. Ook wanneer het onderzoek al ver is gevorderd en er geen vrees meer bestaat dat tussenkomst van de partijen het onderzoek kan schaden, past het de inzage in het dossier toe te staan. Op die manier wordt ook invulling gegeven aan het recht van elke beklaagde, in de latere procesfase, op de nodige tijd en faciliteiten om zijn verweer voor te bereiden168.
Transparantie vereist ook een algemeen correcte en respectvolle communicatie. Als magistraten of politieambtenaren in hun communicatie de waarheid geweld aandoen of een ongepaste houding aannemen, kan dit het vertrouwen van de burger in deze instellingen aantasten169. De communicatie vanuit justitie moet daarom op een waardige en een respectvolle manier gebeuren170. Ten aanzien van de partijen houdt dit in dat elke partij zich erkend voelt in de procedure en dat de strafrechter, in gelijke mate, aandacht geeft aan eenieders rechten en argumenten171. Een rechter die zich tijdens de debatten ter terechtzitting denigrerend uitlaat over de beklaagde, waardoor de indruk wordt gewekt dat elk verweer zinloos is, doet afbreuk aan de vereiste van onpartijdigheid, als onderdeel van het recht op een eerlijk proces172. Ook bij het vellen van een vonnis moet niet enkel de juistheid van de juridische terminologie in acht worden genomen, maar tevens een gepast taalgebruik worden gehanteerd. Een beklaagde effectief veroordelen is een rechtshandeling met een zware verantwoordelijkheid die namens de samenleving wordt gesteld. Het is niet de gelegenheid voor de rechter om persoonlijke emoties te ventileren. Indien dit wel gebeurt, zal dit schade toebrengen aan de essentie van het ambt van de rechter173.
Het respect dat de rechter van anderen vraagt, moet hij dus zelf verdienen,174 maar indien hij respectvol is, kan de rechter ook hetzelfde respect eisen van hen die voor hem verschijnen. Zo wordt een rechter niet verondersteld eindeloos en zonder enige onderbreking te luisteren naar argumenten die elke juridische grondslag missen of die enkel gericht zijn op procesrechtmisbruik175.
Bij de eisen van transparantie en volledigheid in de bewijsgaring kunnen ook nog een aantal andere kanttekeningen worden gemaakt.
- Zo moet de vrees van een partij voor een partijdige bewijsgaring objectief worden verantwoord. Het is vaste rechtspraak dat de procedurele eerlijkheid in het gedrang komt wanneer de bewijsgaring, in haar geheel, is verlopen in omstandigheden die de betrouwbaarheid van het verkregen bewijs aantasten omdat er twijfel bestaat omtrent de onpartijdigheid van de met het onderzoek belaste personen. Het zal evenwel aan de feitenrechter toekomen hierover onaantastbaar in feite te oordelen en de aanspraken van de partijen te honoreren, indien hij vaststelt dat er inderdaad redenen zijn die de partijen terecht doen vrezen voor het ontstaan van een risico op partijdigheid, in het licht van alle bijzondere omstandigheden van de zaak176.
Gezien het openbaar ministerie177 en de politieambtenaren178 geacht worden loyaal op te treden en hun loyauteit dus wordt vermoed, komt het aan partijen toe dit vermoeden te weerleggen en aannemelijk te maken dat het openbaar ministerie en de politie niet loyaal zijn opgetreden, bijvoorbeeld door voor partijen relevante informatie niet op te nemen of te laten opnemen in een proces-verbaal waardoor hun recht van verdediging is miskend. Uit het enkel feit dat het openbaar ministerie beslist om andere dossiers, waarvan de inverdenkinggestelde beweert dat zij relevant zouden zijn, niet te voegen, kan evenwel niet worden afgeleid dat de verplichting voor het openbaar ministerie om elk gegeven mee te delen dat invloed kan hebben op de regelmatigheid van het bewijsmateriaal of het bestaan van het misdrijf, niet werd nageleefd. Het feit dat het openbaar ministerie, dat de bewijslast draagt en instaat voor het geheim van het onderzoek, de keuze van die stukken maakt, kan jegens die partij geen vermoeden van deloyaliteit doen ontstaan179. Ook de door de burgerlijke partij gelaste onderzoeksrechter en de politieambtenaren die meewerken aan het gerechtelijk onderzoek, worden vermoed loyaal op te treden. Dit vermoeden van loyauteit houdt bijvoorbeeld in dat, wanneer de onderzoeksrechter en de politieambtenaren een selectie maken tussen relevante en niet-relevante informatie, wat zij kunnen doen indien zij geconfronteerd worden met de vondst van een massa gediversifieerde gegevens op in beslag genomen gegevensdragers, die selectie betrouwbaar is, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt180.
- Voorts zal bepaalde informatie over de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie enkel opgenomen worden in een vertrouwelijk dossier, dat voor de verdachten en burgerlijke partijen verborgen blijft181. In een proces-verbaal mag ook informatie worden weggelaten in het belang van de veiligheid van een persoon182. Hierbij kan worden verwezen naar de informantenwerking183.
2.3.5. Naast respect voor de verdachte als persoon en respect voor de rechten van verdediging, heeft loyauteit ook te maken met een te allen tijde bestaand respect voor de wet.
Gerechtelijke instanties kunnen beklaagden moeilijk verwijten de strafwet te overtreden als zijzelf methodes gebruiken of tolereren die onrechtmatig zijn184. De politie en het openbaar ministerie werden ingesteld om de misdadigheid tegen te gaan en niet om ze zelf te scheppen, zelfs niet indien de enige intentie is om achteraf de daders te vatten185. Op een illegale manier bewijs verzamelen is om die reden niet enkel deloyaal, maar tast ook de waardigheid van het gerecht aan186.
Dat te allen tijde het goede voorbeeld moet worden gegeven door alleen wettelijk toegelaten methodes te gebruiken om bewijsmateriaal te verzamelen,187 impliceert dat politieambtenaren bij de opsporing en vaststelling van misdrijven in beginsel zelf geen misdrijven mogen plegen, tenzij dit bij wet is toegestaan188. De politie mag geen onwettige handelingen stellen om onregelmatigheden in de bewijsvoering te verbergen of toe te dekken189. Indien een doelbewuste onwettelijke handeling van de politie aan de oorsprong ligt van het onderzoek en de vervolging, is geen «herstel» meer mogelijk door regelmatige handelingen in een latere procesfase. Het recht op een eerlijk proces mag dus niet worden opgeofferd aan de efficiëntie van de opsporing en vervolging. Voor een opzettelijke fout of grove nalatigheid van de politie in de loop van het onderzoek is het aan de feitenrechter om, aan de hand van de criteria van artikel 32
- Zo verbiedt artikel 30
- De bewijsregels mogen evenmin omzeild worden door het inschakelen van particulieren194. Net zomin als de politie mogen burgers misdrijven plegen om bewijsmateriaal te verkrijgen195. Wanneer een onderzoeksdaad verboden is of in geval van een inbreuk op de privacy die niet wettelijk is geregeld,196 mag de politie deze onderzoeksdaad dus niet «uitbesteden» aan een burger, om vervolgens het door een particulier verkregen bewijs tegen de verdachte aan te wenden.
Wanneer een particulier zelf een misdrijf pleegt, hierbij belastend bewijs ontdekt en dit bewijs overhandigt aan de politie, die van dat misdrijf niet op de hoogte was, kan echter op basis van dat onwettig verkregen bewijs toch een vervolging worden gestart197. Zo zal in geval van het aanwenden van de gegevens van een opgenomen telefonisch gesprek waaraan de dader zelf deelneemt, voor het beoordelen van een eventuele schending van artikel 8 EVRM de test van de legitieme privacyverwachting moeten worden toegepast, door na te gaan of de gesprekspartner er redelijkerwijze op kon vertrouwen dat de gevoerde communicatie privaat bleef of niet198. Bij de beoordeling van onregelmatigheden begaan door particulieren moet de rechter dus dezelfde criteria toepassen als bij proceshandelingen van officiële instanties. Wat telt, is de vraag of de ontoelaatbare handeling de betrouwbaarheid van het bewijs aantast of de positie van de verdachte zodanig verzwakt dat er geen eerlijk proces meer mogelijk is199. Van belang hierbij is dat een onregelmatigheid begaan door een particulier, waardoor een misdrijf aan het licht kwam, in de regel niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de strafvordering200.
- Hetzelfde geldt voor de rol van gerechtsdeskundigen. De onderzoekende magistraat mag op de deskundige geen beroep doen met als doel onderzoeksdaden te stellen die toekomen aan de politie, zoals het verhoor van een verdachte of de inbeslagname van stukken. De deskundige is geen officier van gerechtelijke politie (art. 9 Sv.), maar een onafhankelijke persoon die enkel technisch advies mag verlenen.
- Ook voor de samenwerking met buitenlandse politiediensten gelden gelijkaardige beginselen. Er kunnen geen onwettige handelingen worden «witgewassen» via het mechanisme van internationale rechtshulp. Het zou in strijd zijn met de loyauteit van de opsporing mochten er tussen politiediensten afspraken bestaan om op een onwettige manier handelingen in het buitenland te stellen en het bewijs vervolgens aan te wenden in België. De situatie is anders als een buitenlandse politiedienst op eigen houtje bewijs verzamelt op een onwettige manier en spontaan dat bewijs overdraagt aan de Belgische politie. In dat geval kan het buitenlandse bewijs dienen als middel om een strafonderzoek in België op te starten of te oriënteren, waarbij er voor de bewijsvoering geen rekening meer wordt gehouden met de onwettige handelingen gesteld in het buitenland201.
- Maar ook hier zal gelden dat de beklaagde die aanvoert dat een inlichting op onregelmatige wijze is verkregen, die aanvoering wel enigszins aannemelijk dient te maken en dus het niveau van een loutere bewering dient te overstijgen. Het louter in vraag stellen van de regelmatigheid van de informatie volstaat niet202.
3. Loyauteit in naam van verbindende professionaliteit
3.1. Uit wat voorafgaat, volgt dat loyauteit, hoewel niet wettelijk gedefinieerd, inhoudt dat zij die, in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan de werking van justitie, deugdelijk en eerlijk moeten handelen, met als enig doel een eerlijk proces tot stand te laten komen. Ten aanzien van magistraten en politiebeambten houdt dit geen pleidooi in voor naïviteit, maar voor het aannemen van een professionele, open en menselijke houding waardoor de burger in zijn contact met justitie welwillend wordt bejegend. Een veelheid aan dwingende regels, uiteenlopende verplichtingen en hun wettelijke omkadering helpen die houding te concretiseren en maken telkens opnieuw duidelijk dat men als magistraat of politiebeambte tal van gedragingen niet kan of mag stellen, en dat dit in sommige gevallen zal leiden tot sancties, waaronder uitsluiting van het bewijs of de niet-ontvankelijkheid van de strafvordering203.
Door de verplichting om mee te werken aan een eerlijk proces en door de vele waarborgen die haar omgeven, ligt de juridische lat in ons land, net zoals in andere landen die de rechtsstaat hoog in het vaandel dragen, behoorlijk hoog.
Dit is terecht en evident. Een overheid die gebonden is aan het recht, dient te handelen naar dit recht en dient dit zonder onderscheid te doen ten aanzien van elk individu.
Vanuit die basisgedachte krijgt ons professionele respect voor de wet en voor het recht in de praktijk doorgaans vorm door een «ambachtelijke» combinatie van enerzijds een deskundige toepassing van de wettelijke regels van het materiële recht en het procesrecht, en van de rechtspraak van de hoogste nationale en de Europese hoven, en anderzijds veel en hard werken. Die «ambachtelijke» invulling van professionaliteit hoeft niet te verrassen, omdat ze steunt op een inside-outbenadering. We gaan ervan uit dat wanneer we de regels, de codes, het recht beheersen, wij voldoen aan wat van ons wordt verwacht.
Dit is met het oog op formele gelijkheid en het vermijden van willekeur onbetwist een legitiem streven, maar tegelijk houdt het risico’s in. Een basisfilosofie van justitie die verankerd zit in het «opleggen» van regels aan anderen,204 toont bij een automatische en neutrale toepassing vooral grote loyauteit aan de regelgeving zelf, uitgaande van de overtuiging dat «het goede», «het juiste», «het rechtvaardige» als vanzelf besloten ligt in regels en procedures. Deze invalshoek botst op grenzen, omdat abstracte juridische regels niet onder alle omstandigheden of niet steeds in voldoende mate gepaste oplossingen kunnen aanreiken voor de problemen die zich aandienen. Bovendien handelt degene die enkel nauwgezet de regel toepast, in zekere zin ook gedachteloos en niet betrokken. Hij zal bij de toepassing van het recht vooral naar het kader, naar de overheid, dus naar boven kijken, maar niet naar het resultaat van zijn eigen handelen, noch naar degene voor wie het toegepaste recht uiteindelijk is bedoeld. Dit zal er ongetwijfeld toe leiden dat het recht en de rechtspraak door «leken» worden aangevoeld als een soms moeilijk te doorgronden, al te bureaucratische praktijk, waarbij hetgeen door de rechter als deskundig en rechtmatig wordt aanzien, door de burger als oneerlijk, onrechtvaardig of onrechtmatig wordt ervaren205. Een resultaat dat dus diametraal staat ten opzichte van wat wordt beoogd en als niet-kwaliteitsvol zal worden bekritiseerd.
«Kwaliteit» is namelijk wat de samenleving van de overheid verwacht, hoewel dit, altijd en overal, een vlag is die vele ladingen dekt en het dus geenszins evident is dit begrip eenduidig te definiëren. Ook toegepast op justitie sluit het intern gehanteerde kwaliteitscriterium van ambachtelijke professionaliteit ogenschijnlijk niet aan op het extern gehanteerde kwaliteitscriterium, dat dominant aanleiding gaf tot de politieke hervormingen binnen politie en justitie gedurende de laatste decennia, en waarmee de nadruk werd gelegd op meer en beter beheer, beleid, leiding geven en efficiëntie, met kwaliteitsmanagement en integrale kwaliteitszorg (IKZ) als centrale en veel gehoorde begrippen. Beide kwaliteitscriteria verzoenen voelt voor ons als een moeilijke oefening, omdat het de loyauteit ten opzichte van wat we zelf als kernopdracht zien, minstens deels dreigt op te offeren aan een extern opgedrongen loyauteit die niet zaligmakend is voor justitie. Een managementmatige invulling van kwaliteit stoelt immers op een uitsluitend economische realiteit, terwijl voor de kwaliteit van justitie ook een wettelijke rationaliteit en een maatschappelijke rationaliteit medebepalend zijn.
Indien we echter onze professionele loyauteit anders leren te benutten, en daarbij het managementgedreven begrip integrale kwaliteitszorg integreren in het ruimere en maatschappelijk meer verantwoorde begrip integrale loyauteitszorg, kunnen we erin slagen op evenwichtige en succesvolle wijze tegemoet te komen aan deze meervoudige rationaliteit.
We hoeven daarbij geen afstand te doen van onze ambachtelijke professionaliteit. Integendeel, een deskundige uitoefening van onze kernopdracht is essentieel in een rechtsstaat en dus moet ambachtelijke professionaliteit zeer zeker een sterk ankerpunt blijven in onze opvatting over kwaliteit binnen justitie. Maar als we van de burger vragen dat hij zomaar aanvaardt dat de professionelen met wie hij binnen justitie geconfronteerd wordt, deskundig en kwaliteitsvol zijn omdat zij deskundig de regels toepassen die hen worden opgelegd, dan is dat niet alleen een heel theoretisch, maar tegelijk ook een elitair standpunt. De burger hoeft immers niets zomaar te aanvaarden. Hij zal slechts tevredenheid tonen als hij, door de interactie die hij ervaart, door de dingen die hij ziet, vaststelt of hoort, zelf ondervindt dat die deskundigheid, zowel op individueel als organisatorisch vlak, ook effectief aanwezig is en dit aanleiding geeft tot een kwaliteitsvol resultaat.
Om die reden kent een kwaliteitsvolle en «loyale» omgang met wetgeving en recht binnen een complexe en uitdagende omgeving zoals justitie, naast een «ambachtelijke», louter technisch-juridische component, ook een maatschappelijke en organisatorische component206. Dit brengt mee dat we niet louter gericht kunnen blijven op onszelf als de individuele medewerker die vanuit een klassieke, beschermende reflex steunt op zijn onafhankelijkheid en zijn individuele expertise. Naast de aandacht voor onze individuele bijdrage aan het individuele dossier en aan het primaire proces die traditioneel dominant centraal staan, moet ook vanzelfsprekende aandacht groeien voor aspecten van professionaliteit die onze individuele inbreng in de individuele zaak overstijgen en die deel uitmaken van onze gezamenlijke maatschappelijke opdracht. Ons handelen moet daarbij de weerspiegeling zijn van de kwaliteit van de hele organisatie die, via het ontwikkelen van globale ervaringsdeskundigheid, ten goede komt aan de rechtszoekende en de samenleving.
Deze evolutie van «individuele ambachtelijke professionaliteit» naar «gezamenlijke, verbindende professionaliteit» is niet voor de hand liggend. Maar ze is wel noodzakelijk en mag daarom niet als een bedreiging of als een tijdelijke uitdaging ter zijde worden gelaten207. Integendeel. We zullen die evolutie op actieve wijze moeten concretiseren en technieken vinden die ons daarin ondersteunen. Persoonlijk zie ik er alvast twee, maar bepaald het verwerven van meer inzicht in de eigen professionele verantwoordelijkheid en het uitbouwen van professionele standaarden.
3.2. Het verwerven van meer inzicht in de eigen professionele verantwoordelijkheid houdt in dat er bij het uitoefenen van de opgedragen taken - zeer zeker maar niet alleen - aandacht uitgaat naar de juridische kennis en de deskundige toepassing ervan208. Die juridische - ambachtelijke - deskundigheid steunt vooral op de theoretische kennis die wordt opgedaan tijdens de initiële opleiding en die op peil wordt gehouden door het volgen van voortgezette opleidingen en het verrichten van zelfstudie. Het niveau ervan is in ons land hoog en stelt op zich geen problemen voor een kwaliteitsvolle rechtsbedeling. Maar ze houdt wel te weinig rekening met professionele identiteitsontwikkeling en ervaringsgericht leren209.
Om onze opdracht binnen justitie optimaal uit te oefenen, moet er naast deskundig toegepaste juridische kennis ook voldoende bewustzijn bestaan over de eigen rol in de rechtsstaat, over wat een goede beroepshouding inhoudt en welke professionele basiswaarden daarbij een rol spelen. Professionele kernvragen als «wat is rechtvaardigheid?», «wat is respect?», «wat wordt in een rechtsstaat van mij als medewerker van justitie verwacht?» worden thans te vaak individueel en aan de hand van elementen uit het eigen subjectieve referentiekader ingevuld. Nochtans is het voor professionelen, wier beslissingen rechtstreeks impact hebben op het leven van mensen, even belangrijk, zo niet nog belangrijker, om er zich, naast het deskundig toepassen van het recht waarmee ze rechtsgelijkheid beogen of een goede rechtsbedeling nastreven, van bewust te zijn dat hun eigen opvattingen, hun subjectieve voorkeuren of dominante privénormen ook druk kunnen zetten op die rechtsgelijkheid of een goede rechtsbedeling in de weg kunnen staan.
Een kwaliteitsvolle rechtsbedeling vereist dat die individuele blik verruimd wordt en dat een open, professionele houding wordt aangenomen waarbij men als individu met andere ogen durft te kijken naar wat vanuit het eigen referentiekader logisch of vertrouwd lijkt, maar het daarom, objectief bekeken, niet is. Het individuele «subjectieve» maatgevoel bij de afweging tussen enerzijds de «regel», - dit is rechtszekerheid, gelijkheid, betrouwbaarheid, voorspelbaarheid - en anderzijds de «maat» - dit is eerlijkheid, rechtvaardigheid,210 met aandacht voor het individuele geval - moet dus gaandeweg «tussen haakjes» worden geplaatst om zo ruimte te creëren voor een «gezamenlijk maatgevoel» met meer professionele eensgezindheid over die kernvragen.
Die ontwikkeling vereist uiteraard vorming en oefening, die idealiter tijdens de volledige loopbaan aandacht krijgen en bovendien kwaliteitsvol moeten zijn. Voor het garanderen van die kwaliteit moeten we steunen op onze eigen collega’s, en dat is tegelijk een sterkte en een zwakte. Rechtstreekse overdracht van praktijkkennis door ervaren collega’s is uniek en waardevol, maar berust ook sterk op hun individuele pedagogische bekwaamheid en op hun persoonlijke visie omtrent taakinvulling en roluitoefening. En beide kunnen onder collega’s nogal eens verschillen. Bovendien hangt de kwaliteit van de vorming af van de mate waarin collega’s bereid zijn tijd en energie te besteden aan kennisdeling en begeleiding, wat in tijden van budgettaire besparingen, met daarnaast een pensioneringsgolf en een volatiele arbeidsmarkt voor jongeren, evenmin evident is.
Intervisie en structureel overleg met meerdere collega’s kunnen daarom een uitweg bieden. Hoor en wederhoor dus, nu eens niet geprocessualiseerd en toegepast op anderen, maar op onszelf toegepast. Als we regelmatig een echte dialoog onder collega’s durven aan te gaan, zullen we niet enkel nieuwe inzichten krijgen over inhoudelijke juridische vragen, maar leren we ook veel over onszelf en onze collega’s. Het laat meer inzicht toe in hoe jijzelf het werk benadert, welke gedachten daarbij leidend zijn en hoe dit proces bij anderen verloopt. Het zal ook duidelijk maken waarom collega’s op een bepaalde manier reageren, waarom de samenwerking met de ene of de andere vlot dan wel stroef verloopt,211 en de beslissing over welke type collega jijzelf wel of zeker niet wil zijn, helderder maken. Hierdoor kan een cultuur ontstaan met blijvende ruimte voor leren, evalueren en bijstellen.
Die leercirkel is een absolute voorwaarde om optimaal werk te kunnen afleveren en die gezamenlijke justitielat, die hoger moet liggen dan de louter juridische lat, te bereiken. Dit is niet enkel van belang voor het garanderen van een kwaliteitsvolle rechtsbedeling voor anderen, maar het is ook heilzaam voor onze eigen professionele ontwikkeling. Sturing op het vlak van professionele bewustwording en het ontwikkelen van een professionele identiteit komt immers tegemoet aan de beroepseer, aan de basale professionele drijfveer van de meesten onder ons om het werk dat ons wordt toevertrouwd, ook goed uit te voeren en om voldoende betrokkenheid bij het werk te voelen. Indien het werk dat ons wordt toevertrouwd immers niets méér zou inhouden dan het toepassen van regels die door anderen bepaald zijn, wat rest er dan nog behalve een gebrek aan betrokkenheid en een afstand tot waar het geschil in de kern om gaat?212
3.3. Omdat het echter nog steeds de heersende tendens is collega’s vooral te sturen op vlak van interne organisatiebeheersing, kan ook het ontwikkelen van professionele standaarden bijdragen aan een evolutie naar meer organisatorische en tegelijk verbindende professionaliteit.
Ook hier is echter vereist dat we onze professionele loyauteit anders leren te benutten.
Mede onder invloed van wat media en politiek van ons eisen, is bij een ambachtelijke benadering van het werk, het kortetermijndenken dominant, met het accent op steeds kortere doorlooptijden, steeds hogere outputcijfers en het steeds meer indijken van gerechtelijke achterstand. We proberen het hoofd te blijven bieden aan die externe druk, maar ook aan de interne uitdagingen die ermee gepaard gaan, zoals het gebrek aan middelen, door individueel steeds sneller en harder te werken, omdat we als vanzelf meegaan in de opgedrongen boodschap dat dit hetgeen is wat rechtszoekenden willen en wat de essentie is van onze opdracht.
Dat is natuurlijk ook zo en dit in belangrijke mate. Het al te lang laten aanslepen van strafonderzoeken of het keer op keer aanhouden van een uitspraak vanuit de redenering dat we nu eenmaal onze tijd moeten nemen om het werk goed te doen en de partijen dat toch niet erg vinden als ze uiteindelijk een goed doorwrochte rechterlijke beslissing krijgen, is niet aanvaardbaar. «Justice delayed is Justice denied.» Een traag en duur procesverloop is niet enkel een «bron van onrecht»,213 maar ontmoedigt mensen ook om hun zaak aan justitie voor te leggen. Het werkt bovendien in grote mate bestendigend voor de status quo van een geschil, wat quasi steeds in het nadeel is van degene die reeds benadeeld is. Dit is fnuikend voor het probleemoplossende vermogen van justitie en zorgt bovendien voor een groeiende maatschappelijke ongelijkheid.
Een voortvarende justitie, die tijdigheid prioriteert, zal dus tot op bepaalde hoogte als positief en noodzakelijk gepercipieerd worden. Maar ze is niet steeds in het belang van de rechtszoekende214. Kwaliteitsvolle rechtsbedeling heeft immers met meer te maken dan met tijdigheid alleen, en ook de rechtszoekende zelf wil meer dan alleen maar snelheid. Hij wil ook dat een zaak ernstig en voldoende grondig wordt onderzocht, dat hij respectvol wordt bejegend en dat een voor hem relevante uitspraak volgt op een rechtsgang die als eerlijk wordt ervaren. Het absoluut prioriteren van tijdigheid houdt daarom risico’s in. Het kan er in extremis toe leiden dat een mondelinge behandeling van de zaak ter zitting, waar mensen betrokkenheid van justitie kunnen ervaren, plaats moet ruimen voor meer schriftelijke procedures zonder persoonlijke verschijning, dat zaken niet meer in meervoudige kamers worden afgehandeld, dat onderzoekdaden achterwege worden gelaten wegens te tijdrovend, dat een standaardmaximumtijd aan het onderzoek of de terechtzitting wordt opgelegd, dat geen getuigen worden gehoord en dat het vonnis geen feitenanalyse meer bevat, omdat het schrijven ervan vooraf en het anonimiseren ervan achteraf ook weer tijd vraagt en een standaardmotivering op zich ook wel zal volstaan215.
Voor kwaliteitsvol verbindend professioneel handelen is ook ruimte, tijd en vertrouwen in elkaar nodig. Het is verleidelijk om hieraan voorbij te gaan als we onder druk staan, maar we mogen ook niet tekortkomen aan onze plicht ten aanzien van de rechtszoekende en de samenleving, om de nodige tijd te nemen om de ons toevertrouwde zaken goed te onderzoeken en er een juist en genuanceerd oordeel over te vellen. Wanneer we niet langer verlamd worden door ervaren externe druk of dreiging of wanneer we niet langer krampachtig proberen hierop een individueel antwoord te blijven bieden op een manier die in se niet aansluit bij wat maatschappelijk van ons wordt verwacht, komt er misschien ruimte vrij voor een meer relevante en vruchtbare strategie, waardoor we op lange termijn veel winnen. En daarom moeten we misschien, wanneer op het individuele harde werk, de individuele goede wil, de plaatselijke en geïsoleerde initiatieven te weinig globaal effect volgt en stabiel vertrouwen in de organisatie als geheel uitblijft, een meer collegiale aanpak overwegen.
Een middel om dit te doen is het uitwerken van professionele standaarden. Deze standaarden kunnen betrekking hebben op het codificeren of het aanpassen van een bestaande werkwijze, of op meer algemeen organisatorische onderwerpen zoals communicatie, doorlooptijden en werklast. Soms drukken ze een minimumnorm uit, soms een ambitie, maar steeds zijn ze een uiting van «collectief vakmanschap» in de brede zin van het woord.
Het uitwerken van professionele standaarden past uiteraard in de heersende managementtendens, omdat ze door hun uniformerende effect zeer krachtig kunnen werken op vlak van efficiëntie. Maar we moeten er wel over blijven waken dat die standaarden te allen tijde dienend blijven ten bate van onze organisatie en dat zij dus niet het management leidend maken. Indien een professionele standaard te veel een regel vooropstaat die moet gehaald worden, zal dit niet enkel een verminderd gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid opleveren voor degene die de regel moet toepassen, maar zal die dominantie ook een rem vormen op de evolutie, ontwikkeling en aanpassing in het algemeen, waardoor ze de aansluiting op de werking van de globale organisatie, op de verwachtingen van de rechtzoekende, en op de eisen van de samenleving zal verhinderen.
Professionele standaarden moeten op gepaste wijze geïntegreerd worden ten bate van een organisatie waaraan elk van ons mee vormgeeft216.
Op organisatorisch vlak ligt de verantwoordelijkheid hiervoor zeer zeker bij de leidinggevenden die moeten zorgen voor het vervuld zijn van ondersteunende budgettaire en menselijke randvoorwaarden en een permanente opvolging217.
Maar ook ieder van ons kan mee investeren in collectief vakmanschap door mee na te denken over het optimaliseren van het micromanagement van de eigen dossiers, en van de wijze waarop overleg met collega’s georganiseerd wordt, met inbegrip van de eigen bijdrage en de inbreng van anderen hierin. Hierdoor zullen zowel magistraten als juridische en organisatorische ondersteuners en leidinggevenden niet enkel bijdragen aan de individuele kwaliteit van het afgeleverde werk, maar ook aan de kwaliteit ervan voor de hele organisatie218.
Aangezien professionele standaarden niet los kunnen worden gezien van de organisatorische, beleidsmatige en maatschappelijke context waarin het werk moet worden gedaan,219 loont het ook hier de moeite af te stappen van de ons vertrouwde inside-outbenadering en meer oog te krijgen voor een outside-inbenadering, door na te gaan wanneer, waar, hoe en waarom in de praktijk ervaren wordt dat binnen justitie goed en kwaliteitsvol werk wordt afgeleverd, dat ons trots en krachtig maakt, en wat ervoor nodig is om dit te doen220.
Om die kwaliteit te evalueren hebben we niet enkel nood aan externe barometers. Ook een interne barometer, waarbij we vanuit onze eigen dagelijkse praktijk oog hebben voor het «goede» in de werking van justitie, is daarbij essentieel. Dit onderzoek moeten we niet uitbesteden aan academici of onderzoeksbureaus, maar moeten we zelf realiseren als essentieel onderdeel van de kerntaak die ons is opgedragen. We moeten oog krijgen voor de eigen praktijk, en de praktijk van de collega’s moet worden bevraagd en kritisch onderzocht. Wat kwaliteit is, wordt dan niet meer door één individu bepaald, of van bovenaf opgelegd, maar komt enkel in relatie met wat anderen hierover denken tot stand. Dit vereist dialoog, leren en willen luisteren naar elkaar, naar de manier van individueel werken, naar teamwerk, naar het werken als organisatie. De meerwaarde hiervan zit in het erkennen over en weer van individuele spanningen en van verschillende, mogelijk ook botsende, waardesystemen. Maar dat botsen levert uiteindelijk iets heel waardevols op. Het maakt het mogelijk dat een cultuur tot stand komt die doorleefd geïnternaliseerd wordt door elke individuele medewerker, waarbij de grondwaarden, wetten en rechten die behoren tot onze democratische rechtsstaat, het «afgesproken» vertrekpunt zijn, maar nooit het eindpunt.
4. Tot slot
Aan de medewerkers van justitie worden dag na dag hoge eisen gesteld. Er wordt ook vaak kritiek geuit die soms ontmoedigend werkt, maar er wordt ons dan ook aanzienlijke macht toevertrouwd, waarvan de uitoefening belangrijke, soms dramatische gevolgen kan hebben voor hen wier lot in onze handen ligt. Geen enkele burger is er zeker van dat hij niet ooit met justitie of politie zal te maken hebben, maar of dat zo is of niet, geen enkele burger wil dat een dergelijke macht wordt toevertrouwd aan mensen wier loyauteit, bekwaamheid of persoonlijke normen twijfelachtig zijn221.
Daarom telt niet enkel het juridisch eindresultaat van ons werk, maar ook de weg ernaartoe. En op die weg moet ons handelen deugdelijk zijn. Om die deugdelijkheid te toetsen is het uiteraard goed, zelfs noodzakelijk, om na te gaan of een bepaalde handeling toegelaten is volgens een wet of een code, maar uiteindelijk zal dat steeds een louter juridische toets zijn die gericht is op een drempelwaarde, op wat niet mag, op de plicht. Een loyale omgang met het recht appelleert daarentegen aan het optimale, aan ambitie, aan aspiratie222 en beperkt zich daarom niet tot juridisch gedefinieerde onafhankelijkheid en onpartijdigheid, en ook niet tot integriteit, competentie en diligentie. Ze draagt daarnaast ook loyauteit, wijsheid, menselijkheid en ernst in zich,223 waarbij naast de regel ook naar de mens en de samenleving wordt gekeken en zo een «verbindende» professionaliteit tot stand komt.
Een loyale houding kan ons, zoals de Braziliaanse schrijver en dichter Paulo Coelho ons leert in zijn boek O Alquimista, niet worden opgelegd door middel van geweld, angst, onzekerheid of intimidatie. Het is een keuze die alleen sterke geesten durven te maken224.
Laat ons daarom, ondanks de vaak moeilijke professionele omstandigheden, de moed blijven opbrengen om niet alleen individuele verantwoordelijkheid op te nemen binnen justitie, maar ook gezamenlijk te bouwen en bij te dragen aan een organisatie die borg staat voor kwaliteit en die het behoud van die kwaliteit faciliteert, ondersteunt en stimuleert.
Enkel een professioneel totaalpakket, waarbinnen we onszelf voortdurend bekwamen om naast juridisch competent ook praktisch wijs te zijn en rechtvaardig te leren handelen,225 zal in staat zijn succesvol bij te dragen aan die kwaliteitsvolle en evenwichtige justitie. Omdat slechts vanuit die goed ontwikkelde juridische, maar ook menselijke kwaliteiten, als vanzelf een uitmuntende beroepsuitoefening zal volgen die de strengste toets der kritiek kan doorstaan.
1 F. Delpérée, «A la loyale» in J. Verhoeven (ed.), La Loyauté, Mélanges offerts à Etienne Cerexhe, Larcier, 1997, 125.
2 J. Henrich, The Weirdest people in the world, How the West became psychologically peculiar and particularly prosperous, Pinguin, 2021.
3 Zie R. Mortier, Waarom een weerbare rechtsstaat nood heeft aan een constructieve interactie tussen staatsmachten, rede uitgesproken ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 2 september 2024. https://hofvancassatie.be/pdf/Mercuriâales/NL/2024.pdf.
4 J.J. Dammingh en L.M. Van Den Bergh, «Rechtspraak en politiek: hoe leven die samen in het ene huis, dat democratische rechtsstaat heet?», TCR 2016, 111.
5 Zie o.a. Commission européenne pour l’efficacité de la justice (CEPEJ), Lignes directrices sur l’évaluation de la qualité du travail des juges, Document adopté par la CEPEJ lors de la 43ème réunion plénière (Straatsburg, 3-4 december 2024), 9: «(...) la qualité de la justice ne peut être assimilée à une simple «productivité». (...) L’élément temps doit évidemment être pris en considération, mais il ne s’agit pas du seul facteur à prendre en compte. En outre, le fait de se fier fortement à l’efficacité du travail des juges est problématique car cela peut conduire à une situation où les juges concentrent leur travail sur des affaires moins compliquées, alors que des affaires complexes demeurent non résolues.».
6 E. Pool, Macht en moed. Praktijkboek, De Vrije Uitgevers, 2023, 32.
7 https://nl.linkedin.com/pulse/loyaal-aan-de-samenleving-hans-groeneboer.
8 R. Depré, «De toekomst van Justitie», Panopticon 2002, 553.
9 R. Depré, «De toekomst van Justitie», Panopticon 2002, 550.
10 In toepassing van artikel 2 Decreet 20 juli 1831 zweren magistraten en leden van de rechterlijke orde «getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgisch volk».
11 In toepassing van artikel 429 Ger.W. zweren advocaten «getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk, dat ik niet zal afwijken van de eerbied aan het gerecht en de openbare overheid verschuldigd, en geen zaak zal aanraden of verdedigen die ik naar eer en geweten niet geloof rechtvaardig te zijn’; zie ook https://www.advocaat.be/nl/over-ovb: «De OVB neemt initiatieven voor de opleiding, de tuchtrechtelijke regels en de loyauteit in het beroep en de belangenbehartiging van advocaat en rechtzoekende’; zie ook Avocats.be (OBFG), https://avocats.be/sites/avocatsbe/files/2022-11/22.11.2022-code-deontologie-version-francaise-en-vigueur-au-22.11.2022.pdf, Code de déontologie Titre 1 - Principes fondamentaux et devoirs généraux; article 1.1 (MB 17.01.2013) «Fidèle à son serment, l’avocat veille, en conscience, tant aux intérêts de ceux qu’il conseille ou dont il défend les droits et libertés qu’au respect de l’Etat de droit. Il ne se limite pas à l’exercice fidèle du mandat que lui a donné son client; article 1.2 (MB 17.01.2013) L’avocat est tenu des devoirs suivants: (a) la défense et le conseil du client en toute indépendance et liberté; (b) le respect du secret professionnel ainsi que de la discrétion et de la confidentialité relatives aux affaires dont il a la charge; (c) la prévention des conflits d’intérêts; (d) la dignité, la probité et la délicatesse qui font la base de la profession et en garantissent un exercice adéquat; (e) la loyauté tant à l’égard du client qu’à l’égard de l’adversaire, des tribunaux et des tiers.».
12 Officieren van gerechtelijke politie zweren tijdens het afleggen van de eed «getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk» maar ook «het hen opgedragen ambt trouw waar te nemen» (art. 138 en 138bis Wet 7 december 1998); zie algemeen B. De Smet, «Eed in strafzaken», APR 2023, 420 p.
13 Zie J. Soeharno, De waarde van de eed, Vossiuspers UvA, 2013, 22. https://pure.uva.nl/ws/files/2227134/136142_PDF_2474weboratie_Soeharno_definitief.pdf.
14 Loyauteit wordt daarbij rechtstreeks in verband gebracht met de tekst van de eedformule: «In overeenstemming met zijn eed oefent de magistraat zijn functies loyaal uit. Met zijn eed verbindt hij zich tot de rechtsstaat. Dat engagement impliceert de eerbiediging van de Grondwet, de democratische instellingen, de fundamentele rechten, de internationale normen met een directe weerslag op de Belgische rechtsorde, de wet en de rechtspleging, alsook de regels van de rechterlijke orde. Voor een magistraat houdt loyaliteit een dubbele vereiste in: enerzijds de verplichting om de hem verleende bevoegdheden uit te oefenen en anderzijds het verbod ze te overschrijden.» https://hrj.be/nl/publicaties/2024/algemene-principes-inzake-de-deontologie-van-magistraten.
15 X. De Riemaecker, «De deontologie» in Statuut en deontologie van de magistraat, die Keure, 2020, 401-434.
16 https://www.om-mp.be/nl/over-om/missie-visie-waarden.
17 https://www.politie.be/5998/nl/over-ons/geintegreerde-politie/de-waarden-van-de-geintegreerde-politie.
18 https://www.rechtbanken-tribunaux.be/nl/node/881.
19 H. Wilmink, «Regels zijn de oppervlakkige uitdrukking van de wens tot rechtvaardigheid. Over het juridisch besef van rechters en ambtenaren»; Interview met Lukas Van Den Berge in T. Jansen en H. Wilmink, Het recht op ambtelijk vakmanschap, 2022, 70.
20 E. Pool, Macht en moed. Praktijkboek, De Vrije Uitgevers, 2023, 286.
21 Amerikaanse schrijver Edwin Louis Cole: «Vertrouwen is een deugd van loyaliteit, net zoals loyaliteit de deugd is van trouw.».
22 P. Taelman, «Loyale procesvoering» in B. Maes (ed.), Voorstellen tot bijsturing van de burgerlijke rechtspleging; Verslagboek van het colloquium van 9 december 2005, Brugge, die Keure, 2006, 124.
23 P. Ruijs, «Vrouwe Justitia moet ook in quarantaine» in B. Nelissen en P. Van Stapel, De gevier(endeel)de Jan Nolf, Liber observatoribus Iustitiae, EPO, 2022, 468.
24 https://www.verwey-jonker.nl/wp-content/uploads/2021/02/118046_Democratisch_bewustzijn_in-Nederland_WEB.pdf.
25 M. Eysink Smeets en J. Baars, «Vertrouwen in de politie: in de functie of het functioneren» in Tijdschrift voor de Politie, 2016, jaargang 78, nr. 3, 9-10; in die zin verschilt dit van het vertrouwen zoals werd besproken in R. Mortier, «Over vertrouwen als bouwsteen van een legitieme justitie», rede ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 1 september 2021 https://hofvancassatie.be/pdf/Mercuriales/NL/2021.pdf.
26 Reeds in een eerdere mercuriale wees ik erop dat vertrouwen in Justitie in het algemeen en in de rechter in het bijzonder, fundamenteel is voor het behoud en het functioneren van de rechtsstaat: R. Mortier, «Over vertrouwen als bouwsteen van een legitieme justitie», rede ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 1 september 2021, https://hofvancassatie.be/pdf/Mercuriales/NL/2021.pdf.
27 M. Eysink Smeets en J. Baars, «Vertrouwen in de politie: in de functie of het functioneren», Tijdschrift voor de Politie, 2016, jaargang 78, nr. 3, 6.
28 Marie-Thérèse Caupain en Etienne Leroy, «La Loyauté: un modèle pour un petit supplément d’âme» in G. Closset-Marchal, J.-L. Ledoux, Ch. Panier, J.-F. Van Drooghenbroeck en M. Verdussen, Mélanges Jacques Van Compernolle, Bruylant, 2004, 106.
29 A. Mein, «Maatwerk als vakmanschap: Over het moreel kompas van juridische professionals bij het zoeken naar aanknopingspunten voor maatwerk» in T. Jansen en H. Wilmink (ed.), Het recht op ambtelijk vakmanschap, Stichting Beroepseer, 2022, 3; https://pure.hva.nl/ws/portalfiles/portal/28765651/Bijdrage_AM_aan_boek_Ambâtelijk_vakmanschap_AM2804.pdf
30 F. Delpérée, «A la loyale» in J. Verhoeven (ed.), La Loyauté, Mélanges offerts à Etienne Cerexhe, Larcier, 1997, 117.
31 Zie onder andere de «Verklaring van de vertegenwoordigers van de rechterlijke macht en oproep aan de uitvoerende en wetgevende macht» van 27 juni 2025, waarin de beslissingen en maatregelen worden vermeld die door de uitvoerende en wetgevende machten zouden moeten worden genomen om de kwaliteit van justitie en de dienstverlening aan de rechtzoekende te verbeteren en dus een voldoende stabiele wederkerigheid te herstellen, https://hofvancassatie.be/pdf/Verklaring270625.pdf.
32 A. Henkes, «L’indépendance des juges au prix de leur dépendance», rede uitgesproken ter gelegenheid van de plechtige installatie tot Procureur-generaal bij het Hof van Cassatie op 26 april 2019; P. Duinslaeger en K. De Schepper, «Wie is er bang van de strafrechter, reflecties over het gerechtvaardigd vertrouwen» in F. Deruyck en M. Rozie (eds.), Het strafrecht bedreven. Liber amicorum Alain De Nauw, die Keure, 2011, 237; R. Mortier, Waarom een weerbare rechtsstaat nood heeft aan een constructieve interactie tussen staatsmachten, mercuriale ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 2 september 2024, https://hofvancasâsatie.be/pdf/Mercuriales/NL/2024.pdf.
33 M.-T. Caupain en E. Leroy, «La Loyauté: un modèle pour un petit supplément d’âme» in G. Closset-Marchal, J.-L. Ledoux, Ch. Panier, Van Drooghenbroeck J.-F. en M. Verdussen, Mélanges Jacques Van Compernolle, Bruylant, 2004, 82.
34 Art. 143, § 1 Grondwet: «Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht.».
35 G. Keutgen en Y. De Cordt, «La loyauté et la bonne foi dans les droits de la société» in J. Verhoeven (ed.), La Loyauté, Mélanges offerts à Etienne Cerexhe, Larcier, 1997, 191: «Le concept de loyauté ne se retrouve pas tel quel dans les lois. Toutefois, dans la mesure où il implique fondamentalement le respect de la loi et des engagements pris, il peut être identifié à la notion de bonne foi à laquelle le législateur fait fréquemment référence.».
36 Parl.St. Kamer 2003-04, nr. 1252/001, 22 en 37.
37 H.F. Dumon, «De opdracht van de hoven en rechtbanken. Enkele overwegingen», rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie op 1 september 1975, 15-16.
38 P. Taelman, «Loyale procesvoering» in B. Maes (ed.), Voorstellen tot bijsturing van de burgerlijke rechtspleging; Verslagboek van het colloquium van 9 december 2005, Brugge, die Keure, 2006, 124, met verwijzing naar M.-E. Boussier, Le principe de loyauté au droit processuel, Parijs, Dalloz, 2003.
39 Zie Cass. 19 maart 2021, AR nr. C.20.0333.N, https://juportal.be/content/ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20210319.1N.2
40 Er wordt aldus een notie van «rechtvaardigheid» in het procesrecht gebracht, zie P. Taelman, «Loyale procesvoering» in B. Maes (ed.), Voorstellen tot bijsturing van de burgerlijke rechtspleging; Verslagboek van het colloquium van 9 december 2005, Brugge, die Keure, 2006, 121, met citaat van M.-A. Frison-Roche, Le principe général de loyauté insuffle la vertu du justice au droit processuel de demain; X. Dijon, «La loyauté osmotique» in J. Verhoeven (ed.), La Loyauté, Mélanges offerts à Etienne Cerexhe, Larcier, 1997, 134 met verwijzing naar E. Cerexhe: Le droit ne va pas sans la justice.
41 A. Gillet, T. Malengreau en J.-F. Van Droogenbroeck, «La loyauté procédurale: irrésistible ascension d’un principe», J.-N. Basteniere, A. Delvaux, B. Havet en X. Van Gils (ed.), In Memoriam Dominique Jossart et Renaud de Briey, Anthemis, 2022, 89-90.
42 P. Thion, «Deloyale procesvoering», NJW, 2002, 53. Hoewel dit door Uw Hof niet als algemeen rechtsbeginsel wordt erkend, zie Cass 18 november 1994, AR nr. C.93.0194.N, ECLI:BE:CASS:1994:ARR.19941118.17, Arr.Cass. 1994, nr. 499.
43 P. Couvreur, «Réflexions sur la «Loyauté» dans les rapports judiciaires internationaux» in J. Verhoeven (ed.), La Loyauté, Mélanges offerts à Etienne Cerexhe, Larcier, 1997, 87; De eis van loyauteit maakt aldus een osmose mogelijk tussen moraal en recht, zie X. Dijon, «La loyauté osmotique» in J. Verhoeven (ed.), La Loyauté, Mélanges offerts à Etienne Cerexhe, Larcier, 1997, 130.
44 P. Taelman, «Loyale procesvoering» in B. Maes (ed.) Voorstellen tot bijsturing van de burgerlijke rechtspleging; Verslagboek van het colloquium van 9 december 2005, Brugge, die Keure, 2006, 125.
45 Marie-Thérèse Caupain en E. Leroy, «La Loyauté: un modèle pour un petit supplément d’âme» in G. Closset-Marchal, J.-L. Ledoux, Ch. Panier, Van Drooghenbroeck J.-F. en M. Verdussen, Mélanges Jacques Van Compernolle, Bruylant, 2004, 81.
46 K. Wagner, Sancties in het burgerlijk procesrecht, Maklu, 2007, 100.
47 B. Allemeersch, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Intersentia, 2007, 598 en 621-622.
48 Het houdt, als door Uw Hof erkend algemeen rechtsbeginsel, in dat een recht wordt uitgeoefend op een wijze die kennelijk de grenzen te buiten gaat van de normale uitoefening van dat recht door een normaal zorgvuldig persoon.
49 R. Verstraeten en J. Huysmans, «Ruimte voor een theorie van rechtsmisbruik in het strafprocesrecht?» in F. Deruyck (ed.) Amicus curiae: Liber amicorum Marc De Swaef, Intersentia, 2013, 518; L. Lamine, B. Schoenaerts en C. Vaes, Het tergend en roekeloos geding, Intersentia, 2003, 21 en 61.
50 Cass. 14 maart 2002, AR nr. C.00.0198.N, ECLI:BE:CASS:2002:ARR.20020314.22, Arr.Cass. 2002, nr. 179; voor een overzicht en bespreking van mogelijke sancties zie A. Gillet, T. Malengreau en J.-F. Van Droogenbroeck, «La loyauté procédurale: irrésistible ascension d’un principe» in J.-N. Basteniere, A. Delvaux, B. Havet en X. Van Gils (ed.), In Memoriam Dominique Jossart et Renaud de Briey, Anthemis, 2022, 90 en volgende.
51 P. Taelman en J. Van Doninck, «Loyale procesvoering: (g)een algemeen rechtsbeginsel» in E. Alofs, K. Byttebier, E. Goossens en J. Van Doninck (eds.), Redelijk eigenzinnig ... liber amicorum Eric Brewaeys, Philippe Colle, Erna Guldix en Bruno Maes, Knops Publishing, 2022, 836.
52 Hoewel Uw Hof dit niet als algemeen rechtsbeginsel beschouwt, zie Cass.6 december 1991, AR nr. 7367 ECLI:BE:CASS:1991:ARR.19911206.9, Arr.Cass. 1991-92, nr. 187.
53 J. Laenens, K. Broeckx en D. Scheers, Handboek gerechtelijk recht, Intersentia, 2020, 137.
54 B. Allemeersch, Valsheid en andere leugens in burgerlijk proces en bewijs, TPR, 2004, 38.
55 B. Allemeersch, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Intersentia, 2007, 123 en 396.
56 Ook dit belang van waarheidsvinding kan als beginsel van civiel procesrecht worden aangemerkt, welk belang trouwens toeneemt, omdat de «feitengevoeligheid» van rechterlijke beslissingen steeds groter wordt. Ook Uw Hof heeft aandacht voor contextualisme en biedt in zijn arresten meer dan vroeger ruimte voor de feiten die aan de rechtsvraag ten grondslag liggen, soms zelfs in een afzonderlijke rubriek, wat bedoeld is om de toegankelijkheid en de werfkracht van de arresten te vergroten, zie R. Mortier Over vertrouwen als bouwsteen van een legitieme justitie, rede ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 1 september 2021, https://hofvancassatie.be/pdf/Mercuriales/NL/2021.pdf.
57 Cass. 27 november 2014, AR nr. C.13.0466.F, ECLI:BE:CASS:2014:ARR.20141127.7, Arr.Cass. 2014, nr. 732.«Een partij die in de loop van een rechtspleging van woonplaats of verblijfplaats verandert, dient de overige partijen in het geding daarvan in te lichten op grond van het loyaliteitsbeginsel dat de partijen in de afhandeling van een burgerlijke rechtspleging horen na te leven.».
58 J. Laenens, K. Broeckx en D. Scheers, Handboek gerechtelijk recht, Intersentia, 2020, 137.
59 L. Lamine, B. Schoenaerts en C. Vaes, Het tergend en roekeloos geding, Intersentia, 2003, 21.
60 K. Wagner, Sancties in het burgerlijk procesrecht, Maklu, 2007, 67.
61 J.-P. Buyle, Les devoirs de loyauté et de probité de l’avocat à l’égard de la partie adverse, JLMB 2005/7, 310.
62 B. Allemeersch, Valsheid en andere leugens in burgerlijk proces en bewijs, TPR 2004, 34 en 37.
63 J. Laenens, K. Broeckx en D. Scheers, Handboek gerechtelijk recht, Intersentia, 2020, 137-138.
64 B. Allemeersch, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Intersentia, 2007, 585, 596 en 621.
65 B. Deconinck, «Actuele tendensen inzake proceseconomie: Loyaal procederen in het civiele geding vanuit proceseconomisch perspectief» in B. Tilleman en A. Verbeke (eds.), Actualia vermogensrecht, Liber amicorum als hulde aan Prof. Dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 730.
66 J. du Jardin, «Het recht van verdediging in de rechtspraak van het Hof van Cassatie (1990-2003)», rede ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 1 september 2003, https://hofvancassatie.be/pdf/Mercuriales/NL/2003.pdf.
67 P. Duinslaeger en K. De Schepper, «Wie is er bang van de strafrechter, reflecties over het gerechtvaardigd vertrouwen» in F. Deruyck en M. Rozie (ed.) Het strafrecht bedreven. Liber amicorum Alain De Nauw, die Keure, 2011, 237.
68 B. De Smet, Stromingen in het stelsel van nietigheden. Nieuwe criteria voor de uitsluiting van onrechtlmatig verkregen bewijs, T.Strafr. 2005, 248.
69 J. du Jardin, «Het recht van verdediging in de rechtspraak van het Hof van Cassatie (1990-2003)», rede ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 1 september 2003. https://hofvancassatie.be/pdf/Mercuriales/NL/2003.pdf.
70 P. Duinslaeger, «Het recht op wapengelijkheid», Rede ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 1 september 2015. https://hofvancassatie.be/pdf/Mercuriales/NL/2015.pdf.
71 D. Thijs, «Het vermoeden van onschuld», rede ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 1 september 2017. https://hofvancassatie.be/pdf/Mercuriales/NL/2017.pdf.
72 Cass. 1 september 2021, AR nr. P.21.1078.F, ECLI:BE:CASS:2021:âARR.20210901.2F.3, met concl. van advocaat-generaal D. Vandermeersch, op datum in Pas., T. Strafr. 2022, 75 en noot P. Hoet; Voor politieambtenaren is respect voor het zwijgrecht deontologisch verankerd, zie L. Mergaerts, D. Van Daele en G. Vervaeke, «Het recht op bijstand door een advocaat bij het verhoor als compensatie voor de kwetsbare positie van verdachten: een dwarsdoorsnede van de Europese en Belgische rechtspraak», Politie en Recht 2018, 165.
73 P. Taelman en B. Deconinck, «Qui pro quo omtrent de nietigheden en de sancties» in P. Taelman en P. Van Orshoven, De wet van 26 april 2007 tot wijziging van het gerechtelijk wetboek met het oog op het bestrijden van de gerechtelijke achterstand doorgelicht, Brugge, die Keure, 2008, 152; R. Verstraeten en J. Huysmans, «Ruimte voor een theorie van rechtsmisbruik in het strafprocesrecht?» in F. Deruyck (ed.), Amicus curiae: Liber amicorum Marc De Swaef, Intersentia, 2013, 520; zie ook Cass. 29 januari 2008, AR nr. P.07.1551.N, ECLI:BE:CASS:2008:ARR.20080129.4, Arr.Cass. 2008, nr. 70, NC 2008, 141.
74 Zo kan een beklaagde een beroep doen op een technisch raadsman om het verslag van de gerechtsdeskundige te betwisten, zonder dat hij daarvan de overige partijen in kennis moet stellen. Wanneer deze technisch raadsman niet het door de beklaagde verhoopte standpunt inneemt, kan de beklaagde dat standpunt geheim houden; zie D. De Wolf, «De onderzoeksbevoegdheden van de rechter in de correctionele procedure: noodzakelijke instrumenten voor de waarheidsvinding», NC 2010, 98. Zie Cass. 19 december 2012, AR nr. P.12.1310.F, ECLI:BE:CASS:2012:ARR.20121219.1, Arr.Cass. 2012, nr. 701: «Hoewel de procureur des Konings partij is in het strafproces, is hij dat niet op dezelfde wijze als de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij, die de gegevens die in strijd zijn met de belangen die zij verdedigen, niet bij het debat moeten voegen.».
75 Cass. 8 juni 2011, AR nr. P.11.0181.F, ECLI:BE:CASS:2011:ARR.20110608.1, Arr.Cass. 2011, nr. 388: het weren uit het debat van een laattijdig ingediende conclusie is naar recht verantwoord wanneer die houding het beginsel van een loyaal debat op tegenspraak miskent en op de intentie wijst het proces nodeloos te rekken; zie ook Cass. 27 oktober 2021, AR nr. P.21.0220.F, ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20211027.2F.4 en Cass. 6 juni 2023, AR P.23.0550.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230606.2N.15, RW 2023-24, 1219.
76 R. Verstraeten en J. Huysmans, «Ruimte voor een theorie van rechtsmisbruik in het strafprocesrecht?» in F. Deruyck (ed.) Amicus curiae: Liber amicorum Marc De Swaef, Intersentia, 2013, 511.
77 Over de regel «alles wat niet uitdrukkelijk is verboden, is toegestaan», ook «permissieve regel» genoemd, zie G. Bordoux, E. De Raedt, M. De Mesmaeker, A. Liners en H. Berkmoes, De wet op het politieambt. Handboek van de politiefunctie, Politeia, 2009, 228; C. Van Den Wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Maklu, 2009, 879-880; F. Goossens, «Gevraagd: duidelijkheid voor de politie. Vijf samenhangende stellingen over de legaliteit van politioneel optreden en het bewaren ervan vanuit de Antigoonrechtspraak» in F. Deruyck, M. De Swaef en J. Rozie (eds.) De wet voorbij. Liber amicorum Luc Huybrechts, Intersentia, 2010, 168-169.
78 Art. 28bis, § 3, laatste lid Sv.
79 Art. 56, § 1 Sv.
80 Wetsontwerp van 19 december 1996 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Parl.St. Kamer, zitting 1996-97, 857/1, 40, www.dekamer.be.
81 R. Verstraeten en J. Huysmans, «Ruimte voor een theorie van rechtsmisbruik in het strafprocesrecht?» in F. Deruyck (ed.) Amicus curiae: Liber amicorum Marc De Swaef, Intersentia, 2013, 510.
82 Het feit dat in het strafprocesrecht, in tegenstelling tot in het civiele procesrecht, geen uitgewerkte theorie van rechtsmisbruik of misbruik van processuele rechten voorligt, impliceert dus niet dat de idee van het verbod van dergelijk «misbruik» afwezig is, integendeel. Zie R. Verstraeten en J. Huysmans, «Ruimte voor een theorie van rechtsmisbruik in het strafprocesrecht?» in F. Deruyck (ed.), Amicus curiae: Liber amicorum Marc De Swaef, Intersentia, 2013, 524-525.
83 R. Verstraeten en J. Huysmans, «Ruimte voor een theorie van rechtsmisbruik in het strafprocesrecht?» in F. Deruyck (ed.), Amicus curiae: Liber amicorum Marc De Swaef, Intersentia, 2013, 516.
84 Hoewel dit geen algemeen rechtsbeginsel is volgens Uw Hof, zie Cass. 5 maart 2002, AR nr. P.00.1204.N, ECLI:BE:CASS:2002:ARR.20020305.4, Arr.Cass. 2002, nr. 156.
85 Met dank aan de waardevolle bijdrage van de advocaten-generaal D. Vandermeersch en B. De Smet.
86 Over het autonoom politieonderzoek zie Cass. 6 september 2022, AR nr. P.22.0440.N, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20220906.2N.12 met concl. van advocaat-generaal B. De Smet; Cass. 27 september 2016, AR nr. P.15.0852.N, ECLI:BE:CASS:2016:ARR.20160927.3, Arr.Cass. 2016, nr. 526; Cass. 16 juni 2015, AR nr. P.15.0599.N, ECLI:BE:CASS:2015:ARR.20150616.9, Arr.Cass. 2015, nr. 408 en Cass. 6 juli 1999, AR nr. P.99.0833.N, ECLI:BE:CASS:1999:ARR.19990706.2, Arr.Cass. 1999, nr. 412; Cass. 25 april 1989, AR nr. 3264, Arr.Cass. 1988-89, nr. 485; F. Goossens, Politiebevoegdheden en mensenrechten, Kluwer, 2006, 84-86; R. Verstraeten, Handboek strafvordering, Maklu, 2012, 288; C. Van Den Wyngaert, S. Vandromme en Ph. Traest, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Gompel&Svacina, 2019, 964-965. Het koninklijk besluit van 10 mei 2006 houdende vaststelling van de deontologische code van de politiediensten aanziet loyauteit als een van de kernwaarden van de functie. Het houdt in dat men loyaal is tegenover de democratische instellingen, dat men integer en onpartijdig is, dat men blijk geeft van een dienstverlenende ingesteldheid (art. 3), dat elke gedraging die het vertrouwen van de bevolking in de politie kan aantasten wordt vermeden (art. 28). Artikel 29 licht loyauteit toe als het handelen en het zich gedragen overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen, de strategie en de richtlijnen van de overheid. Daarbij laten agenten zich leiden door overwegingen van wettelijkheid, billijkheid, opportuniteit en doeltreffendheid.
87 Cass. 5 november 2014, AR nr. P.14.1170.F, ECLI:BE:CASS:2014:ARR.20141105.4, Arr.Cass. 2014, nr. 668: «Het recht op een eerlijke behandeling van de zaak houdt de eerbiediging in van het loyaliteitsbeginsel door de politiediensten.».
88 P. Lurquin, Traité de l’expertise, Bruylant, 1987, 43; Ph. Traest en P. Van Caenegem, «Het deskundigenonderzoek in strafzaken» in Gerechtelijk deskundigenonderzoek. De rol van de accountant en de belastingconsulent, die Keure, 2003, 407; R. Verstraeten, Handboek strafvordering, Maklu, 2012, 533-534. Zie ook P. Bouzat, «La loyauté dans la recherche des preuves» in Problèmes contemporains de procédure pénale, Recueil d’études en hommage à M. Louis Hugueney, Parijs, Sirey, 1964, 172, die loyauteit omschrijft als: «une manière d’être de la recherche des preuves, conforme au respect des droits de l’individu et à la dignité de la Justice».
89 S. Berneman, «Sanctionering van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal: een inleiding tot het Antigoon-arrest van 14 oktober 2003», T. Strafr. 2004, 26.
90 Loyauteit houdt ook eerbied in voor alle fundamentele rechten van de verdachte, binnen de grenzen van de wet, zoals het recht op privacy (art. 8 EVRM en art. 22bis GW) en het gelijkheidsbeginsel (art. 14 EVRM en art. 10 en 11 Gw.). Wanneer bij de bewijsgaring het recht op privacy van de verdachte of een derde in het gedrang komt, moet er voor deze onderzoeksdaad een concrete wettelijke basis voorhanden zijn. Bovendien moet de inbreuk op de privacy nodig zijn in een democratische samenleving en steunen op een wettig doel (art. 8.2 EVRM). Verder gelden het zwijgrecht (zie P. Ponsaers, J. Mulkers en R. Stoop, De ondervraging. Analyse van een politietechniek, Maklu, 2001, 69-70; C. Van Den Wyngaert, Ph. Traest en S. Vandromme, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Gompel&Svacina, 2022, 951), het vermoeden van onschuld en het recht op tegenspraak (zie J. de Codt, «Preuve pénale et nullités», RDPC 2009, 638: «Le principe de loyauté... On veut dire que la preuve doit être obtenue dans le respect du droit, en travaillant avec franchise, probité et fair play»; Ph. Traest en J. Meese, «België» in Heimelijke opsporing in de Europese Unie, Intersentia, 2000, 28-29; I. Onsea, De bestrijding van georganiseerde misdaad, Intersentia, 2003, 226; B. De Smet, Nietigheden in het strafproces, Intersentia, 2011, 15-17).
91 Cass. 2 mei 1961, Pas. 1961, 926, «Attendu que le délai prévu par l’article 1er de la loi du 23 juillet 1953, en tant que cette disposition remplace le deuxième alinéa de l’article 10 de la loi du 6 septembre 1895, ne saurait valoir à l’encontre du principe général que constitue le droit de défense, inséparable de tout acte de juridiction», zie hierover M. Franchimont, «Les droits de la défense et leur contexte procédural, le discours et la réalité» in Les droits de la défense en matière pénale, Ed. Jeune Barreau de Liège, 1985, 25.
92 Zie hoger punt 1.2.
93 D. Leestmans, «De advocaat op zichzelf is niet interessant», de Juristenkrant, 29 januari 2025, 6.
94 Art. 22 koninklijk besluit van 10 mei 2006 houdende vaststelling van de deontologische code van de politiediensten; Zo werd geoordeeld dat de vriendschappelijke relatie, die een verbalisant onderhield met een van de beklaagden in een zaak van financiële fraude, wat hem ertoe bracht wel processen-verbaal op te stellen, maar niet de opdrachten van de onderzoeksrechter uit te voeren die voor die bevriende beklaagde nadelig waren, blijk gaf van vooringenomenheid die zo manifest was dat het proces daardoor in zijn geheel werd aangetast en aan de beklaagden ontslag van rechtsvervolging werd verleend. Gent 30 september 2008, RABG 2009, 28, noot F. Van Volsem, «Over hoe (de schijn van) partijdigheid in hoofde van een politieman of -vrouw tot een onontvankelijke strafvordering kan leiden»; zie ook Cass. 11 juni 2013, RW 2013-14, 1177. Zie ook Cass. 12 juni 2019, AR nr. P.18.1001.F, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20190612.1, Arr.Cass. 2019, nr. 363 met betrekking tot een zaak waarin bepaalde onderzoeksdaden waren gesteld door een bij het parket gedetacheerd fiscaal ambtenaar die gehuwd was met een belastingcontroleur die de feiten had aangegeven bij het parket. Het hof van beroep te Antwerpen verklaarde de strafvordering niet ontvankelijk aangezien het onderzoek niet à décharge werd gevoerd en het de facto de fiscus was die het onderzoek had geleid in plaats van de onderzoeksrechter. Het Hof van Cassatie verbrak echter deze beslissing op de grond van het feit dat een gebrek aan onpartijdigheid van onderzoekers weliswaar het eerlijke karakter van het gehele proces kan aantasten, maar dat de vrees voor een partijdige bewijsgaring objectief gerechtvaardigd moet zijn.
95 Art. 127 Wet 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 5 januari 1999 en art. 2 KB 10 mei 2006, BS 30 mei 2006.
96 Cass. 5 mei 2020, AR nr. P.18.0978.N, ECLI:BE:CASS:2020:ARR.â20200505.2N.6, Arr.Cass. 2020, nr. 266.
97 L. Mergaerts, D. Van Daele en G. Vervaeke, «De beoordeling van de kwetsbaarheid van verdachten in strafprocedures: op zoek naar een conceptueel model», Strafblad.15., 2017, 520-527.
98 L. Mergaerts, D. Van Daele en G. Vervaeke, «Het recht op bijstand door een advocaat bij het verhoor als compensatie voor de kwetsbare positie van verdachten: een dwarsdoorsnede van de Europese en Belgische rechtspraak», Politie en Recht, 2018, 164.
99 L. Mergaerts, «De loutere vrijheidsberoving van een verdachte als grond voor kwetsbaarheid», noot onder Cass. 5 mei 2020, Politie en Recht, 2021, 110-111.
100 Ph. Quarre, «Le droit au silence», JT 1974, 525-530; J. Meese, «The sound of silence. Het zwijgrecht en het nemo tenetur-beginsel in strafzaken. Een historisch en rechtsvergelijkend overzicht» in Zwijgrecht versus spreekplicht, Antwerpen, Intersentia, 2013, 37-72; F. Tulkens en D. Vandermeersch, «L’évolution des droits de la défense depuis un siècle» in Cent ans de publication de droit pénal et de criminologie, La Charte, 2007, 203; F. Lugentz, La preuve en matière pénale. Sanction des irrégularités, Anthemis, 2017, 68-78; M. Colette, «Legitieme horizontale strafvordering en het verhoor als dwangcommunicatie. Over het strafprocesrechtelijke vrijheidsbegrip en participatie in het licht van de Salduz-rechtspraak», NC 2019, 218-219, 2020; P. Tersago, Verklaringen van verdachten in het strafproces, Intersentia, 2020, 91-130.
101 Cass. 4 februari 2020, AR nr. P.19.1086.N, ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200204.2N.6, Arr.Cass. 2020, nr. 102 met concl. advocaat-generaal B. De Smet, NC 2020, 465. In dezelfde zin GwH 20 februari 2020, arrest 28/2020, www.const-court.be, NC 2020, 438 noot S. Royer en W. Yperman; zie ook R. Dekeersmaeker, «To save but not too safe: hoogste Belgische rechters zien geen graten in het decryptiebevel voor de verdachte», T. Strafr. 2020, 163-182.
102 P. Ponsaers, J. Mulkers en R. Stoop, De ondervraging. Analyse van een politietechniek, Maklu, 2001, 141.
103 P. Lurquin, Traité de l’expertise, Bruylant, 1987, 43; B. Renard, P. Van Renterghem en A. Leriche, «Een bespreking van de Wet betreffende de identificatieprocedure in strafzaken», Vigiles 2000, 125; B. De Smet, «De deontologische code voor gerechtsdeskundigen als aanvullend recht voor het deskundigenonderzoek in strafzaken», T. Strafr. 2021, 337-359.
104 M. Franchimont, A. Masset en A. Jacobs, Manuel de procédure pénale, Larcier, 2012, 549; K. Hanouille, «Het forensisch psychiatrisch deskundigenonderzoek en het zwijgrecht», RABG 2018, 37-42.
105 K. De Wael, «Het forensisch onderzoek: van wetenschappelijke onzekerheid naar juridische zekerheid. Een voorbeeld uit het vezelonderzoek», T.Strafr. 2012, 134; O. Michiels en G. Falque, «Expertise en matière pénale» in Postal Mémorialis. Lexique du droit pénal et des lois spéciales, Kluwer, 2020, 2.
106 J. Huysmans, «Juridisch statuut verbod gebruik van een voorlopige hechtenis met het oog op bestraffing of uitoefening van dwang», Politie en Recht, 2022, 121.
107 G. Brière de L’Isle en P. Cogniart, Procédure pénale, Tôme II, Parijs, A. Collin, 1972, 165; Ph. Traest, Het bewijs in strafzaken, Mys&Breesch, 1992, 300; P. Ponsaers, J. Mulkers en R. Stoop, De ondervraging. Analyse van een politietechniek, Maklu, 2001, 70-71.
108 EHRM 13 januari 2009, Nikolaishvili t/ Georgië, nr. 37048/04 ro 58.
109 E. Maes, «Onrechtmatig verkregen bewijs en het integriteitsprincipe in het wetsvoorstel voor een nieuw Wetboek van Strafprocesrecht», NC 2020, 495.
110 Brussel 18 november 1991, JT 1992, 79; Corr. Namen 30 juni 1994, JLMB 1994, 1143; A. Ley en S. Versele, «L’aveu», RDPC 1951, 746-454; J. Hoeffler, Traité de l’instruction préparatoire en matière pénale, Kortrijk, UGA, 1956, 201-206; B. De Smet, «La valeur de l’aveu en matière pénale», RDPC 1994, 631-664.
111 J. Hoeffler, Traité de l’instruction préparatoire en matière pénale, Kortrijk, UGA, 1956, 201; A. Masset, «Les limites de certains modes de preuve» in Les droits de la défense en matière pénale, Ed. Jeune Barreau de Liège, 1985, 193; Ph. Traest, Het bewijs in strafzaken, Mys&Breesch, 1992, 300; C. Van Den Wyngaert en H.D. Bosly, «Le droit belge» in La preuve pénale comparée, Rev.Int.Dr.Pén. 1992, 113; Assisen Limburg 22 november 1955, RW 1955-56, 579, JT, 1955,732-733, noot T. Collignon, besproken door F. Hutsebaut, «Het onrechtmatig verkregen bewijs en zijn gevolgen» in Strafrecht voor rechtspractici, Acco, 1991, 77 en Ph. Traest, Het bewijs in strafzaken, Mys&Breesch, 1992, 300. Zie ook A. Morbee, Mijnheer de onderzoeksrechter. Herinneringen aan Alain Bloch, die Keure, 2021, 76.
112 Zoals bolletjes cocaïne. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde dat deze laatste techniek een inbreuk vormt op het verbod van onmenselijke en vernederende behandelingen (art. 3 EVRM), EHRM 11 juli 2006, Jalloh t/ Duitsland, https://www.echr.coe.int/ Zie L. Kennes, Manuel de la preuve en matière pénale, Kluwer, 2009, 369-370.
113 F. Hutsebaut, «Het onrechtmatig verkregen bewijs en zijn gevolgen» in Strafrecht voor rechtspractici, Acco, 1991, 82; Afname van een DNA-referentiestaal onder dwang kan alleen door een officier van gerechtelijke politie met de graad van hulpofficier van de procureur des Konings, op bevel van de onderzoeksrechter, met uitsluiting van een bloedstaal (art. 90undecies, § 2 Sv.).
114 Art. 16, § 1 Wet Voorlopige Hechtenis: «Deze maatregel mag niet worden getroffen met het oog op onmiddellijke bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige andere vorm van dwang.».
115 F. Piedboeuf, «L’avocat, fantôme ...» in Les droits de la défense en matière pénale, Ed. Jeune Barreau de Liège, 1985, 68.
116 Zie art. 1 en 2 Wet Voorlopige Hechtenis.
117 Cass. 13 mei 1986, Arr.Cass. 1985-86, nr. 558, RDPC 1986, 905 met concl. toenmalig advocaat-generaal J. du Jardin.
118 F. Helie, Traité de l’instruction criminelle, Tôme III, Bruylant, 1865, 408; J. Pradel, L’instruction préparatoire, Parijs, Cujas, 1990, 432.
119 Art. 44quinquies Sv.
120 B. De Smet, Nietigheden in het strafproces, Intersentia, 2011, 16; zie ook Cass. 31 januari 2001, AR nr. P.00.1540.F, ECLI:BE:CASS:2001:ARR.20010131.9, Arr.Cass. 2001, nr. 61 met concl. van advocaat-generaal R. Loop, op datum in Pas., waarin het Hof in een zaak van vergelijkende DNA-analyse aannam dat «de beklaagde duidelijk, vrijwillig en op voldoende voorgelichte wijze moet kunnen instemmen met een afname op het lichaam die als bewijs tegen hem kan worden aangewend; dat die voorwaarde uitsluit dat die toestemming door listen of door enig andere oneerlijke handelwijze kan worden verkregen; Voor de afname van DNA-materiaal met toestemming van de betrokkene is evenwel vereist dat de betrokkene kennis heeft van onder andere de «omstandigheden van de zaak», van de aanwijzingen van schuld, van de opname van zijn DNA-profiel in de NICC-databank Criminalistiek, van de eenmalige vergelijking van zijn DNA-profiel in nationale en buitenlandse DNA-gegevensbanken en na het opslaan van het DNA-profiel (wegens een overeenstemming (match) met een ander DNA-profiel) van de systematische vergelijking met deze DNA-gegevensbanken (art. 44quinquies, § 1 Sv.). Voordien nam het Hof aan dat de verdachte die instemt met een bloedstaal niet vooraf moest worden ingelicht over de te verrichten onderzoeksdaad van een vergelijkend DNA-onderzoek (Cass. 25 februari 1997, AR nr. P.97.0001.N, ECLI:BE:CASS:1997:ARR.19970225.11, Arr.Cass. 1997, nr. 110).
121 Cass. 13 mei 1986, AR nr. 9136, Arr.Cass. 1985-86, nr. 558, RDPC 1986, 905 met concl. van advocaat-geneaal J. du Jardin.
122 P. Ponsaers, J. Mulkers en R. Stoop, De ondervraging. Analyse van een politietechniek, Maklu, 2001, 151 p.
123 A. Sanders, «Rights, remedies and the Police and Criminal Evidence Act», Criminal Law Review 1988, 808; J. de Codt, «Preuve pénale et nullités», RDPC 2009, 638: «Le principe de loyauté interdit par exemple à l’interrogateur de dire le faux pour obtenir le vrai, comme se prévaloir d’aveux qui n’existent pas pour inciter un des complices à parler. Il ne faut cependant pas verser dans l’angélisme. La police n’est pas du scoutisme.».
124 Wet van 13 augustus 2011 (BS 5 september 2011) en wet van 21 november 2016 (BS 24 november 2016).
125 M. Zander, A matter of justice. The legal system in ferment, Oxford University Press, 1989, 205; Over dit verbod om bekentenissen af te dwingen bestaat er vooral rechtspraak van vóór de arresten Salduz en Beuze van het Europees Hof voor de rechten van de Mens over het recht op bijstand van een advocaat tijdens verhoren: EHRM 27 november 2008, Salduz t/Turkije, NC 2009, 98 noot L. Van Puyenbroeck en G. Vermeulen; EHRM 9 november 2018, Beuze t/België. Over de toepassing van het arrest Beuze zie o.a. Cass. 1 februari 2022, AR nr. P.21.1190.N en AR nr. P.21.1222.N, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20220201.2N.8 met concl. van advocaat-generaal B. De Smet; Cass. 1 februari 2022, AR nr. P.21.1286.N, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20220201.2N.12; Cass. 16 maart 2022, AR nr. P.21.1300.F, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20220316.2F.16 met conclusie advocaat-generaal D. Vandermeersch, RDPC 2022, 1300. Thans heeft elke verdachte, aangehouden of niet, het recht op een vertrouwelijk overleg met zijn advocaat voorafgaand aan elk verhoor en bijstand van die advocaat tijdens elk verhoor (art. 47bis, § 2 Sv. en art. 2 Wet Voorlopige Hechtenis). De advocaat kan een verduidelijking vragen van de vragen die aan zijn cliënt worden gesteld en opmerkingen maken over het onderzoek en het verhoor, zonder het verloop van het verhoor te hinderen. Deze tussenkomst moet nauwkeurig in het proces-verbaal van verhoor worden opgenomen (art. 47bis, § 6, 7c Sv.).
126 M. Franchimont, A. Jacobs en A. Masset, Manuel de procédure pénale, Luik, 1989, 307: «Il est certain que le juge d’instruction chargé de découvrir la vérité, s’il ne peut le faire par n’importe quel moyen, peut ruser avec l’inculpé de manière à le confondre ou à l’amener à avouer. Une limite s’impose: le respect de la dignité de la justice. C’est ainsi qu’en aucun cas on ne peut admettre le chantage à la libération, les promesses ou les menaces.».
127 Zie over deze «Mutt and Jeff»-techniek M. Mc conville, A. Sanders en R. Leng, The case for the prosecution, Londen, Routledge, 1991, 68-70.
128 Over 105 verschillende ondervragingstechnieken zie P. Ponsaers, J. Mulkers en R. Stoop, De ondervraging. Analyse van een politietechniek, Maklu, 2001, 150 p. In een werk van 1840 wordt in geval van arrestatie van meerdere verdachten aangeraden de onderlinge contacten tussen de verdachten zoveel mogelijk te beperken en als eerste de persoon te verhoren die vermoedelijk het snelst een bekentenis zal afleggen, zoals iemand die nog niet eerder in aanraking kwam met de justitie (F. Duverger, Manuel des juges d’instruction, Niort, Robin et Cie, 1840, II, 92). Andere technieken zijn commentaar geven op een onzekere houding van de verdachte en een timide verdachte op een zachte manier aan te pakken, om te vermijden dat hij uit angst niets meer zegt (F. Duverger, o.c., 99 en 109, in dezelfde zin J. Hodgson en M. Mc Conville, «Silence and the suspect», New Law Journal 1993, 659-660).
129 Uw Hof nam aan dat het enkele feit dat een opsporingsambtenaar één of meerdere vragen stelt aan een verdachte die zich reeds op het zwijgrecht heeft beroepen, geen schending inhoudt van art. 6 EVRM en art. 47bis, § 2 Sv., Cass. 2 februari 2021, AR nr. P.20.1067.N, ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20210202.2N.3; omgekeerd is de onderzoeksrechter niet verplicht concrete vragen te stellen over de feiten aan de verdachte die zich bij aanvang van het verhoor op zijn zwijgrecht beroept, Cass. 3 mei 2022, AR nr. P.22.0537.N, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20220503.2N.14.
130 Cass. 5 oktober 2010, AR P.10.0703.N, ECLI:BE:CASS:2010:ARR.20101005.2, Arr.Cass. 2010, nr. 576; RW 2011-12, 1338 noot P. De Hert, T. Strafr. 2011, 66 noot B. Meganck; zie ook EHRM 8 februari 1996, Murray t/Verenigd Koninkrijk en EHRM 2 mei 2000, Condron t/Verenigd Koninkrijk, https://www.echr.coe.int/; C. Van Den Wyngaert, S. Vandromme en Ph. Traest, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Gompel&Svacina, 2022, 760-761.
131 In die zin M. Bockstaele, «Verhoren», Comm. Sr., Kluwer, 2019, 28.
132 M. Bockstaele, «Verhoren», Comm. Sr., Kluwer, 2019, 27.
133 Bv. Cass. 29 november 2011, AR nr. P.11.0113.N, ECLI:BE:CASS:2011:ARR.20111129.2, Arr.Cass. 2011, nr. 651, 2521 met concl. van advocaat-generaal P. Duinslaeger; Cass. 14 maart 2017, AR nr. P.14.1001.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170314.2, Arr.Cass. 2017, nr. 176, NC 2017, 554 noot M. Colette, «Het begrip «verhoor» en het «zwijgen» »; Cass. 5 november 2019, AR P.19.0384.N, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.1, Arr.Cass. 2019, nr. 566, RW 2020-21, 778, NC 2021, 416, noot J. De Smedt, «Vragen staat vrij, verhoren niet. Op weg naar een positieve definitie van het begrip «verhoor» uit artikel 47bis Sv.»; Cass. 9 november 2021, AR nr. P.21.1008.N, ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20211109.2N.10; Cass. 26 maart 2024, AR nr. P.23.1765.N, ECLI:BE:CASS:2024:ARR.20240326.2N.5; M. Bockstaele, «Verhoren», Comm. Sr., Kluwer, 2019, 5-12.
134 S. Edwards, «From scapegoats to sacrificial lambs: the Guildford Four affair», New Law Journal 1989, 1449; Ch. Brants, «The Royal Commission on Criminal Justice. Meer van hetzelfde in de Engelse strafprocedure?», Delikt en Delikwent, 1994, 34.
135 Wat bijvoorbeeld het geval kan zijn wanneer de politie of de onderzoeksrechter bij een afstapping ter plaatse op spontane en informele wijze vragen stelt aan aanwezigen (waaronder er een verdachte kan zijn), om zo een eerste zicht te krijgen op wat zich heeft voorgedaan.
136 Cass. 5 november 2019, AR nr. P.19.0384.N, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.1, Arr.Cass. 2019, nr. 566, RW 2020-21, 778, NC 2021, 416 noot J. De Smedt, «Vragen staat vrij, verhoren niet. Op weg naar een positieve definitie van het begrip «verhoor» uit artikel 47bis Sv.»; Cass. 14 maart 2012, AR nr. P.12.0404.F, ECLI:BE:CASS:2012:ARR.20120314.1, Arr.Cass. 2012, nr. 169, NC 2013, 241; Cass. 2 februari 2021, AR nr. P.20.1067.N, ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20210202.2N.3.
137 Hierbij moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen bewijzen en inlichtingen. Die laatste kunnen leiden tot de ontdekking van een misdrijf of het bewijs van een misdrijf, maar hebben op zich geen bewijskracht, zie J. de CODT, «Preuve pénale et nullités», RDPC 2009, 638.
138 Art. 22 koninklijk besluit van 10 mei 2006 houdende vaststelling van de deontologische code van de politiediensten.
139 D. Vandermeersch, «Le ministère public et le juge» in Een eigentijds openbaar ministerie, Handelingen van het Colloquium gehouden op het Paleis van Justitie te Brussel op 7 en 8 oktober 1994 in aanwezigheid van Z.K.H. Prins Filip en onder auspiciën van de minister van Justitie en van de procureurs-generaal bij het Hof van Cassatie en bij de Hoven van beroep, Hof van Cassatie (ed.), Brussel, Belgisch Staatsblad, 1994, 225; B. De Smet, «De blik van het openbaar ministerie: alleen à charge?», De Juristenkrant, 21 oktober 2020, 11.
140 Cass. 19 december 2012, AR nr. P.12.1310.F, ECLI:BE:CASS:2012:ARR.20121219.1, Arr.Cass. 2012, nr. 701.
141 Zie onder andere art. 326 Sv.
142 Art. 28bis, § 1 Sv., ingevoegd door art. 2 Wet 18 januari 2024, BS 26 januari 2024.
143 Cass. 21 januari 2025, AR nr. P.24.1097.N, ECLI:BE:CASS:2025:ARR.20250121.2N.6; Cass. 30 april 2014, AR P13.1869.F, ECLI:BE:CASS:2014:ARR.20140430.2, Arr.Cass. 2014, nr. 307; Cass. 19 december 2012, AR nr. P.12.1310.F, ECLI:BE:CASS:2012:ARR.20121219.1, Arr.Cass. 2012, nr. 701.
144 L. Huybrechts, «Het gebruik in het strafproces van een ander strafdossier» in P. Arnou, L. Delwaide, E. Dirix, L. Dupont en R. Verstraeten (ed.), Om deze redenen. Liber amicorum Armand Vandeplas, Mys&Breesch, 1994, 302.
145 A. De Nauw, «La décision de poursuivre. Instruments et mesures», RDPC 1976, 465; M. Garrec, «La juridiction d’instruction est-elle indispensable?», Rev.Sc.Crim. 1986, 3266.
146 T. Decaigny, Tegenspraak in het vooronderzoek, Intersentia, 2013, 206-215.
147 P. Leroy, «Magistraat en mens», RW 1979-80, 681; L. De Wilde, «Het sepotbeleid», Panopticon 1982, 510.
148 Cass. 21 januari 2025, AR P.24.1097.N, ECLI:BE:CASS:2025:ARR.20250121.2N.6; Cass. 12 mei 2015, AR nr. P.13.1399.N, ECLI:BE:CASS:2015:ARR.20150512.2, Arr.Cass. 2015, nr. 303; Cass. 19 december 2012, AR nr. P.12.1310.F, ECLI:BE:CASS:2012:ARR.20121219.1, Arr.Cass. 2012, nr. 701.
149 J. de Codt, «Preuve pénale et nullités», RDPC 2009, 638.
150 Concl. van advocaat-generaal D. Vandermeersch op datum in Pas. ECLI:BE:CASS:2012:CONC.20121003.4 vóór Cass. 3 oktober 2012, AR nr. P.12.0758.F, Arr.Cass. 2012, nr. 509.
151 Cass. 3 oktober 2017, AR nr. P.15.1398.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20171003.1, Arr.Cass. 2017, nr. 517; Cass. 5 september 2017, AR P.17.0645.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170905.4, Arr.Cass. 2017, nr. 446; Cass. 30 oktober 2001, AR nr. P.01.1239.N, ECLI:BE:CASS:2001:ARR.20011030.12, Arr.Cass. 2001, nr. 583, T. Strafr. 2002, 198; Antwerpen 13 maart 2002, RW 2002-03, 1022, noot B. De Smet; L. Huybrechts, «Het gebruik in het strafproces van een ander strafdossier» in P. Arnou, L. Delwaide, E. Dirix, L. Dupont en R. Verstraeten (ed.), Om deze redenen. Liber amicorum Armand Vandeplas, Mys&Breesch, 1994, 302-303.
152 Cass. 3 oktober 2017, AR nr. P.15.1398.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20171003.1, Arr.Cass. 2017, nr. 517; Cass. 5 september 2017, AR nr. P.17.0645.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170905.4, Arr.Cass. 2017, nr. 446; Cass. 30 oktober 2001, AR nr. P.01.1239.N, ECLI:BE:CASS:2001:ARR.20011030.12, Arr.Cass. 2001, nr. 583, T. Strafr. 2002, 198.
153 J. Matthijs, Openbaar ministerie, APR 1983, 7.
154 M. Bosch, «De la réforme du Code d’instruction criminelle. De l’instruction écrite», La Belgique judiciaire, 1882, 1469; F. Close, «Et le parquet?» in Les droits de la défense en matière pénale, Ed. du Jeune Barreau de Liège, 1985, 99-100.
155 Zelfs in het ancien régime werd tot enige voorzichtigheid opgeroepen. Zo bepaalde de Grande Ordonnance Criminelle van Lodewijk XIV (1670) in Titel VI over het vooronderzoek (Des informations), artikel 10: «La déposition de chacun témoin sera rédigée à charge ou à décharge.» Zie https://ledroitcriminel.fr/la_legislation_criminelle/anciens_textes/ordonnance_criminelle_de_1670.htm; A. Laingui en A. Lebigre, Histoire du droit pénal, tôme II, La procédure pénale, Parijs, Cujas, 1974, 91; Deze plicht tot het voeren van een objectief onderzoek is tevens ingeschreven in buitenlande wetgeving zoals het Duitse strafprocesrecht, art. 160.2 StPO: «Die Staatsanwaltschaft hat nicht nur die zur Belastung, sondern auch die zur Entlastung dienenden Umstände zu ermitteln und für die Erhebung der Beweise Sorge zu tragen, deren Verlust zu besorgen ist.» (www.gesetze-im-internet.de). Zie ook K. Peeters, Strafprozess, Heidelberg, Muller Juristischer Verlag, 1985, 531; Hetzelfde geldt voor het Franse strafprocesrecht (Code de Procédure Pénale), art. 31 CPP: «Le ministère public exerce l’action publique et requiert l’application de la loi, dans le respect du principe d’impartialité auquel il est tenu» en art. 33 CPP, tweede zin: «Il développe librement les observations orales qu’il croit convenables au bien de la justice» (www.legifrance.gouv.fr).
156 L. De Wilde, «Het sepotbeleid», Panopticon 1982, 512; G.J.Y. Verhegge, «Beschouwingen over het beleid van het openbaar ministerie», RW 1982-83, 1347-1348; A. De Nauw, «La décision de poursuivre. Instruments et mesures», RDPC 1976, 456-457; G. Demanet, «Place du Ministère Public dans la politique criminelle» in Een eigentijds openbaar ministerie, Handelingen van het Colloquium gehouden op het Paleis van Justitie te Brussel op 7 en 8 oktober 1994 in aanwezigheid van Z.K.H. Prins Filip en onder auspiciën van de minister van Justitie en van de procureurs-generaal bij het Hof van Cassatie en bij de Hoven van beroep, Hof van Cassatie (ed.), Brussel, Belgisch Staatsblad,1994, 163-164.
157 J. du Jardin, «La politique criminelle du ministère public» in R. Bützler, M. Châtel, F. De Pauw, B. De Schutter, L. Duchâtelet, E. Krings, R. Legros, R. Screvens, R. Vander Elst, V. Van Honsté, J. Velu, A. Van Gelder en C. Van Den Wijngaert (ed.), Liber amicorum Frédéric Dumon, Kluwer, 1983, 441: «cette mission élevée, complexe et délicate, exige indépendance, conscience et finesse, donc intervention personnelle». In dezelfde zin C. Janssen en J. Vervaele, Le ministère public et la politique de classement sans suite, Bruylant, 1989, 321.
158 Cass. 11 december 2019, AR nr. P.19.0888.F, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3, Arr.Cass. 2019, nr. 660.
159 «Le juge d’instruction ne peut avoir d’autres intérêts que les intérêts de la justice» in F. HELIE, Traité de l’instruction criminelle, Tôme III, Brussel, Bruylant, 1863, 232 en 255. In dezelfde zin P. Chambon, Le juge d’instruction, Parijs, Dalloz, 1972, 68: «Il n’a point d’intérêt à faire réussir une poursuite qu’il n’a pas créé.».
160 R. Verstraeten, Handboek strafvordering, Maklu, 2012, 469; S. Berneman, «Sanctionering van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal: een inleiding tot het Antigoon-arrest van 14 oktober 2003», T. Strafr. 2004, 26.
161 Cass. 4 april 1984, Pas. 1984, 953; Cass. 24 september 1986, AR nr. 5372, ECLI:BE:CASS:1986:ARR.19860924.7, JT 1986, 667; J. Simon, Strafvordering, Bruylant, 1949, 227; B. De Smet, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België, Intersentia, 1996, 79-81.
162 A. De Nauw, «La décision de poursuivre. Instruments et mesures», RDPC 1976, 455.
163 Zie art. 44/5 Wet Politieambt; G.L. Bourdoux en Ch. De Valkeneer, La loi sur la fonction de police, Larcier, 1993, 271-276; P. Lemmens, «De verwerking van persoonsgegevens door politiediensten en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» in H. D’haenens, H. De Meyer en A. François, Liber amicorum Jules D’Haenens, Mys&Breesch, 1993, 205-219; Y. Liégeois en F. Bleyen, «Na een schijnhuwelijk en schijnscheiding thans een gedwongen opname? Of de (uitoefening van de) rechten van de natuurlijke persoon bij de verwerking van diens persoonsgegevens in het strafproces», NC, december 2020, 53 p.
164 M.-A. Beernaert, H.D. Bosly en D. Vandermeersch, Droit de la procédure pénale, La Charte, 2021, 2189.
165 Art. 61bis Sv.
166 Cass. 7 december 2021, AR nr. P.21.0969.N, ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20211207.2N.4, NC 2022, 289, noot P. Tersago, «De inverdenkingstelling: een uitgeholde formaliteit in een verouderd strafprocesrecht-het verdachtenverhoor als nieuwe katalysator van participatierechten?» (293-299); Cass. 28 maart 2012, AR nr. P.11.2002.F, Arr.Cass. 2012, nr. 200, met concl. van advocaat-generaal D. Vandermeersch op datum in Pas. ECLI:BE:CASS:2012:CONC.20120328.1; R. Verstraeten en Ph. Traest, «Het recht van verdediging in de onderzoeksfase», NC 2008, 93; C. Van Den Wyngaert, Ph. Traest en S. Vandromme, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Gompel&Svacina, 2022, 1066-1067.
167 Zowel tijdens het opsporingsonderzoek (art. 21bis Sv.) als het gerechtelijk onderzoek (art. 61ter Sv.).
168 Art. 6.3.b EVRM.
169 Een theoretisch voorbeeld kan zijn de informatie over de beschikbare plaatsen in een gesloten instelling. In het Vlaamse Gewest mogen jeugdrechters alleen tot plaatsing beslissen als zij vooraf toelating kregen van een ambtenaar van de Vlaamse overheid, via het systeem van het Centraal Aanmeldpunt («Intercap») (art. 10 Besl. Vl. 5 april 2019, BS 3 juli 2019). Zie B. De Smet, «Het Grondwettelijk Hof en de toegangspoort integrale jeugdhulp», RW 2019-20, 322 en «Toevertrouwen van minderjarigen aan een instelling op basis van het Vlaamse jeugddelinquentierecht», RW 2019-20, 1083-1099. Wanneer een minderjarige wordt voorgeleid voor een ernstig strafbaar feit, en de jeugdrechter via Intercap geen plaats kreeg toegewezen, mag hij tijdens de bespreking met de minderjarige, zijn jeugdadvocaat en ouders niet meedelen dat er een plaats in een instelling beschikbaar is.
170 Over een respectvolle manier van communiceren zie L. Huybrechts, «Reflecties over enkele plichten van de rechter» in F. Deruyck en M. Rozie (eds.) Het strafrecht bedreven. Liber amicorum Alain De Nauw, die Keure, 2011, 378-379.
171 P. Duinslaeger en K. De Schepper, «Wie is er bang van de strafrechter? Reflecties over een gerechtvaardigd vertrouwen» in F. Deruyck en M. Rozie (eds.), Het strafrecht bedreven. Liber amicorum Alain De Nauw, die Keure, 2011, 245. Zie eveneens L. Huybrechts, «Reflecties over enkele plichten van de rechter» in F. Deruyck en M. Rozie (eds.), Het strafrecht bedreven. Liber amicorum Alain De Nauw, die Keure, 2011, 373, met verwijzing naar art. 60 van de Aanbeveling CM/Rec2012/12 van het comité van Ministers van de Raad van Europa.
172 J. Pradel en G. Corstens, Droit pénal européen, Parijs, Dalloz, 1999, 357-359 en 365.
173 United Nations Office on Drugs and Crime, Commentary on the Bangalore Principles of Judicial Conduct, 100, https://www.unodc.org/documents/corruption/publications_unodc_commentary-e.pdf.
174 A. Van Ingelgem, «Het openbaar ministerie: Bedenkingen en verzuchtingen omtrent een vitaal orgaan van Vrouwe Justitia» in F. Deruyck en M. Rozie (eds.) Het strafrecht bedreven. Liber amicorum Alain De Nauw, die Keure, 2011, 919; R. Mortier, Over vertrouwen als bouwsteen van een legitieme justitie, rede ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 1 september 2021, https://hofvancassatie.be/pdf/Mercuriales/NL/2021.pdf; zie ook United Nations Office on Drugs and Crime, Commentary on the Bangalore Principles of Judicial Conduct, 67: «The personal conduct of a judge affects the whole judicial system. The personal qualities, conduct and image that a judge projects affects the judicial system as a whole and, consequently, the confidence that the public places in it. The public demands of the judge conduct that is far above that which is demanded of fellow citizens, standards of conduct that are much higher than those demanded of society as a whole. In fact, the public expects virtually irreproachable conduct from a judge. It is as if the judicial function, which is to judge others, has imposed a requirement that the judge remain beyond the reasonable judgement of others in matters that can in any reasonable way impinge on the judicial role and office.», https://www.unodc.org/res/ji/import/international_standards/commentary_on_the_bangalore_princiâples_of_judicial_conduct/bangalore_principles_french.pdf.
175 United Nations Office on Drugs and Crime, Commentary on the Bangalore Principles of Judicial Conduct, 113, https://www.unodc.org/documents/corruption/publications_unodc_commenâtary-e.pdf.
176 Cass. 8 november 2022, AR nr. P.22.0825.N, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20221108.2N.10, met conclusie advocaat-generaal B. De Smet; Cass. 15 juni 2021, AR nr. P.21.0145.N, ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20210615.2N.11; Cass. 12 juni 2019, AR nr. P.18.1001.F, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20190612.1, Arr.Cass. 2019, nr. 363, RDPC 2020, 730 noot S. Henrotte; Cass. 27 februari 2019, AR nr. P.18.1121.F, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20190227.4, Arr.Cass. 2019, nr. 126; Cass. 6 februari 2019, AR nr. P.18.1215.F, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20190206.4, Arr.Cass. 2019, nr. 75 met concl. van advocaat-generaal D. Vandermeersch op datum in Pas.; Cass. 30 oktober 2018, AR nr. P.18.0516.N, ECLI:BE:CASS:2018:ARR.20181030.1, RW 2018-19, 1420 noot B. De Smet; Cass. 28 maart 2017, AR nr. P.17.0238.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170328.8, Arr.Cass. 20147, nr. 223; Cass. 25 oktober 2016, AR nr. P.15.0593.N, ECLI:BE:CASS:2016:ARR.20161025.5, Arr.Cass. 2016, nr. 595; Cass. 27 april 2016, AR nr. P.16.0509.F, ECLI:BE:CASS:2016:ARR.20160427.10, Arr.Cass. 2016, nr. 288. Zie ook F. Van Volsem, «Over hoe (de schijn van) partijdigheid in hoofde van een politieman of -vrouw tot een onontvankelijke strafvordering kan leiden», RABG 2009, 28-35; F. Kuty, L’impartialité du juge en procédure pénale, Larcier, 2005, 41-251; R. Declercq, Beginselen van strafrechtspleging, Kluwer, 2014, 791-805; M.A. Beernaert, H.D. Bosly en D. Vandermeersch, Droit de la procédure pénale, La Charte, 2021, 15-20; C. Van Den Wyngaert, S. Vandromme en Ph. Traest, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Gompel&Svacina, 2022, 950-954.
177 Cass. 6 juni 2023, AR nr. P.23.0821.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230606.2N.25.«De loyaliteit van het openbaar ministerie wordt vermoed en om dat vermoeden te weerleggen zijn nauwkeurige en objectieve gegevens vereist; uit het enkele feit dat een nieuw dossierstuk wordt vermeld in de schriftelijke vordering van het openbaar ministerie voor het onderzoeksgerecht, maar niet tijdig op de griffie ter inzage wordt gehouden voor de verdachte en zijn raadsman kan niet worden afgeleid dat het openbaar ministerie bewust inzage in dit stuk onmogelijk heeft willen maken noch kan dat bij die verdachte een vermoeden van deloyaliteit doen ontstaan. Dit houdt dan ook geen miskenning in van het recht op een eerlijk proces of het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde»; Cass. 21 januari 2025, AR nr. P.24.1097.N, ECLI:BE:CASS:2025:ARR.20250121.2N.6; «De loyaliteit van het openbaar ministerie wordt vermoed, maar de beklaagde kan aannemelijk maken dat zij in een bepaald geval niet is geëerbiedigd en dat zijn recht op een eerlijk proces daardoor is aangetast; daarvoor zijn nauwkeurige en objectieve gegevens vereist en die omstandigheid doet geen afbreuk aan het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces, met inbegrip van het recht op tegenspraak en op wapengelijkheid»; Cass. 8 november 2022, AR nr. P.22.0825.N, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20221108.2N.10 met concl. van advocaat-generaal B. De Smet; Cass. 29 mei 2018, AR nr. P.17.0762.N, ECLI:BE:CASS:2018:ARR.20180529.2, Arr.Cass. 2018, nr. 340. In dezelfde zin Cass. 20 april 2021, AR nr. P.21.0385.N, ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20210420.2N.13, RW 2021-22, 784; Cass. 2 mei 2017, AR nr. P.16.1011.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170502.3, Arr.Cass. 2017, nr. 302; Cass. 2 juni 2015, AR nr. P.15.0263.N, ECLI:BE:CASS:2015:ARR.20150602.7, Arr.Cass. 2015, nr. 364; Cass. 5 november 2014, AR nr. P.14.1170.F, ECLI:BE:CASS:2014:ARR.20141105.4, Arr.Cass. 2014, nr. 668; Cass. 30 oktober 2001, AR nr. P.01.1239.N, ECLI:BE:CASS:2001:ARR.20011030.12, Arr.Cass. 2001, nr. 583. Over het vermoeden van een loyaal optreden van politie en gerecht zie F. Lugentz, La preuve en matière pénale. Sanction des irrégularités, Anthemis, 2017, 34 en 189; C. De Valkeneer, Manuel de l’enquête pénale, Larcier, 2018, 92-93.
178 Cass. 10 januari 2023, AR nr. P.22.1076.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230110.2N.4; «Het enkele feit dat een verbalisant in zijn aanvankelijk proces-verbaal niet heeft vermeld dat hij camerabeelden van de plaats van de nadien vervolgde feiten heeft bekeken en dat hij die beelden niet als bewijsstuk heeft laten bewaren omdat zij hem, zoals toegelicht in zijn navolgend proces-verbaal, kennelijk niets leken bij te brengen over de feiten, impliceert nog niet dat die verbalisant zijn loyaliteitsplicht heeft miskend of dat het recht op een eerlijk proces van de beklaagde met inbegrip van zijn recht op tegenspraak onherroepelijk is miskend; de rechter beoordeelt aan de hand van de concrete omstandigheden van de zaak onaantastbaar welk gevolg deze omstandigheid heeft voor het recht van de beklaagde op een eerlijk proces in zijn geheel beschouwd en het Hof gaat na of de rechter uit zijn vaststellingen geen gevolgen afleidt die daarmee geen verband houden of op grond daarvan niet kunnen worden verantwoord.».
179 Cass. 12 mei 2015, AR nr. P.13.1399.N, ECLI:BE:CASS:2015:ARR.20150512.2.
180 De onderzoeksrechter kan op basis van die selectie ook beslissen dat enkel bepaalde teruggevonden informatie, in het bijzonder de informatie die relevant is voor de waarheidsvinding in het kader van het onderzoek, verder wordt geëxploiteerd dan wel wordt gekopieerd met het oog op de terbeschikkingstelling ervan aan de rechter en de partijen, terwijl andere teruggevonden informatie die kennelijk niet relevant is, niet verder wordt geëxploiteerd, bewaard of gekopieerd; het enkele feit dat een partij niet zelf alle informatie op tijdens het onderzoek in beslag genomen gegevensdragers heeft kunnen consulteren, houdt dan ook geen miskenning in van haar recht van verdediging, met inbegrip van haar recht op tegenspraak en op wapengelijkheid; de rechter oordeelt op grond van de concrete gegevens van de zaak onaantastbaar of een partij op grond van de overtuigingsstukken en de daarop terug te vinden informatie die zij heeft kunnen consulteren, de mogelijkheid heeft gehad om zonder redelijke beperking haar eisen te stellen of haar verweer te voeren; het Hof gaat enkel na of de rechter uit zijn vaststellingen geen gevolgen afleidt die op grond daarvan onmogelijk te verantwoorden zijn, Cass. 24 januari 2023, AR nr. P.22.1493.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230124.2N.10; Cass. 10 januari 2023, AR nr. P.22.1076.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230110.2N.4, Politie & Recht 2024, 49; zie Cass. 8 november 2022, AR nr. P.22.0825.N, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20221108.2N.10 met concl. van advocaat-generaal B. De Smet, RABG 2022, 1375, RW 2023-24, 226, Politie & Recht 2024, 41; EHRM 25 juli 2019, nr. 1586/15, Rook t/ Duitsland, nrs. 55-59.
181 Over de regelmatigheid van deze methoden oordeelt alleen de kamer van inbeschuldigingstelling, aan de hand van de gegevens in het open strafdossier en het vertrouwelijk dossier, art. 189ter, 235ter en 279 Sv.; Cass. 17 februari 2016, AR nr. P.16.0084.F, ECLI:BE:CASS:2016:ARR.20160217.2, Arr.Cass. 2016, nr. 121; Cass. 2 december 2014, AR nr. P.14.1645.N, ECLI:BE:CASS:2014:ARR.20141202.6, Arr.Cass. 2014, nr. 746; M. Timperman, «Het Hof van Cassatie en de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden: though this be madness, yet there is a method in it» in F. Deruyck, M. De Swaef en J. Rozie (eds.), De Wet voorbij. Liber amicorum Luc Huybrechts, Intersentia, 2010, 399-413; C. Van Den Wyngaert, Ph. Traest en S. Vandromme, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Gompel&Svacina, 2022, 1171-1175.
182 In een zaak van 2003 had de Kamer van Inbeschuldigingstelling te Bergen, op het verweer van de inverdenkinggestelde over het binnendringen van de politie in een appartementsgebouw, geoordeeld dat zij niet de naam moeten vermelden van de persoon die hen heeft binnengelaten, omdat anders die persoon een ernstig gevaar loopt. Uw Hof nam aan dat de appelrechters met deze reden het algemeen rechtsbeginsel van de loyauteit van de bewijsvoering niet hebben miskend, Cass. 25 juni 2003, AR nr. P.03.0851.F, ECLI:BE:CASS:2003:ARR.20030625.9, Arr.Cass. 2003, nr. 380, besproken door J. de Codt, «Preuve pénale et nullités», RDPC 2009, 638.
183 Personen die betrokken zijn bij de informantenwerking moeten immers alles in het werk stellen om de identiteit van de informant af te schermen, onverminderd artikel 458 Sw. over het beroepsgeheim; artikel 12 KB Informantenbeheer van 6 januari 2011, BS 18 januari 2011, ter uitvoering van artikel 47decies Sv., ingevoegd door de Wet van 6 januari 2003, BS 12 mei 2003; T. Decaigny, Tegenspraak in het vooronderzoek, Intersentia, 2013, 246-256. Het is de officier van de federale politie, die is aangesteld als lokale informantenbeheerder, die waakt over de afscherming van de informanten overeenkomstig art. 4 KB Informantenbeheer. De politieambtenaar mag bijgevolg het beroepsgeheim inroepen om een persoon te beschermen van wie hij vertrouwelijke informatie verkreeg, voor zover dit geheim het doel dient van een efficiënte bestrijding van criminaliteit, maar niet dient om aan derden straffeloosheid te verzekeren. A. Liners, K. Vanderheiden, F. Van Volsem en T. De Wolf, Zakboekje strafprocesrecht, Kluwer, 2021, 200; H. Berkmoes, «Informantenwerking (bijzondere opsporingsmethoden)», Comm. Sr. 2022, 24. Nog voor deze regeling nam het Hof aan dat een politieambtenaar die als getuige wordt ondervraagd, na het afleggen van de eed, mag weigeren de naam van een aangever, informant of tipgever bekend te maken, voor de bescherming van die informant en in het belang van de misdaadbestrijding. Cass. 10 januari 1978, ECLI:BE:CASS:1978:ARR.19780110.6, Arr.Cass. 1978, 546; Cass. 26 februari 1986, AR nr. 4615, ECLI:BE:CASS:1986:ARR.19860226.13, Arr.Cass. 1985-86, nr. 410; Cass. 6 december 2005, AR nr. P.05.1138.N, ECLI:BE:CASS:2005:ARR.20051206.8, Arr.Cass. 2005, nr. 651; D. Holsters, «Bewijsmiddelen in strafzaken» in Comm. Sr., 1995, 12; H. Berkmoes en J. Delmulle, De bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, Politeia, 2007, 402; J. de Codt, «Preuve pénale et nullités», RDPC 2009, 652; R. Declercq, Beginselen van strafrechtspleging, Kluwer, 2014, 288; H. Bosly, «La protection de l’identité des policiers», RDP 2019, 723-773; H. Berkmoes, «Anonimiteit in het strafproces» in Strafrecht in/uit balans, die Keure, 2020, 120-123.
184 C. Van Den Wyngaert, S. Vandromme en Ph. Traest, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Gompel&Svacina 2022, 1338; Die vorm van loyauteit in de opsporing sluit aan bij de wettelijkheid van de opsporing en de vereiste eerbied voor de bewijsregels, zoals eveneens is vermeld in de art. 28bis, § 3, en 56, § 1 Sv; zie onder andere art. 46 koninklijk besluit van 10 mei 2006 houdende vaststelling van de deontologische code van de politiediensten, dat bepaalt dat leden van het operationeel kader in alle situaties nagaan of hun bevelen en handelingen verenigbaar zijn met de vrijheden gewaarborgd door de Grondwet en of hun optreden in verhouding staat tot het nagestreefde doel. Zij bevelen noch voeren enige willekeurige daad uit die een inbreuk is op deze rechten en vrijheden, zoals onder meer wederrechtelijke en willekeurige aanhouding, vrijheidsberoving of woonstschennis (art. 46 KB 10 mei 2006). Verder moeten, krachtens art. 54 van de deontologische code, de politieagenten het privéleven van de burgers eerbiedigen, wat hen verbiedt nodeloos in te dringen in de werk- en woonomgeving van personen die het voorwerp uitmaken van een onderzoek en zich bij het inzamelen van informatie te onthouden van «misplaatste nieuwsgierigheid» en van indiscretie.
185 Concl. van advocaat-generaal P.Duinslaeger, ECLI:BE:CASS:2010:CONC.20100525.2 voor Cass. 25 mei 2010, AR nr. P.10.0200.N, Arr.Cass. 2010, nr. 365.
186 Uw Hof oordeelt dat er in principe geen gebruik kan worden gemaakt van bewijs dat strijdig is met de wet of fundamentele grondrechten en dat is verkregen door «de overheid die met de opsporing, het onderzoek en de vervolging van misdrijven is belast» of door «de aangever met het oog op het leveren van bewijs». Cass. 23 maart 2004, AR nr. P.04.0012.N, ECLI:BE:CASS:2004:ARR.20040323.24, Arr.Cass. 2004, nr. 165, RABG 2004, 1061, noot F. Schuermans.
187 F. Helie, Traité de l’instruction criminelle, Tome III, Bruylant, 1865, 256; zie ook Cass. 2 mei 1960, Arr.Cass. 1960, 783; S. Berneman, «Sanctionering van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal: een inleiding tot het Antigoon-arrest van 14 oktober 2003», T. Strafr. 2004, 25. «Overwegende dat het rust op de onderzoeksrechter die met een zaak belast is, ten einde de feiten der telastlegging nader te bepalen en een juiste beoordeling van de lasten mogelijk te maken, alle tot het blijken van de waarheid nuttige navorsingen uit te voeren, die noch wettelijk verboden, noch met de waardigheid van zijn functies onverenigbaar zijn.».
188 Vooreerst is het een politieambtenaar toegestaan, onder bepaalde voorwaarden, onder een valse identiteit onderzoeksdaden te stellen, zoals de infiltratie in een crimineel milieu (art. 47quinquies Sv.), infiltratie op het internet (art. 46sexies Sv.), de gecontroleerde aflevering en doorlevering van verdovende middelen (art. 5 en 6 KB Bijzondere Politionele Onderzoekstechnieken van 9 april 2003) en het opstarten van een fictief bedrijf om goederen en diensten aan te bieden aan het criminele milieu («frontstore», art. 7 KB Bijzondere Politionele Onderzoekstechnieken). Deze bepalingen vormen een rechtvaardigingsgrond voor strafbare feiten die de politie begaat binnen het kader van de opdracht, na machtiging van de procureur des Konings, zoals valsheid in geschriften. Verder mogen politieambtenaren een gestolen voorwerp dat werd ontdekt bij een inkijkoperatie, meenemen en vervolgens terugplaatsen (art. 46quinquies § 5 Sv.). Deze bepaling sluit een bestraffing wegens heling uit.
189 Dit probleem was aan de orde in de bekende zaak KB Lux, die startte met de diefstal van gegevens over rekeninghouders door enkele ontslagen werknemers. Uit vrees dat deze documenten niet als bewijs zouden kunnen dienen en het onderzoek van bij de start nietig zou zijn, hadden agenten een constructie opgezet waarbij deze documenten werden ontdekt tijdens een huiszoeking. Bovendien werden processen-verbaal opgesteld met een valse datum en met de valse vermelding dat de gestolen documenten afkomstig waren van een informant. Het hof van beroep te Brussel nam aan dat het onderzoek van bij aanvang deloyaal was gevoerd, met de bedoeling om de controle op de wettigheid van de opsporing te verhinderen, en besloot tot de niet-ontvankelijkheid van de strafvervolging; zie Brussel, 10 december 2010, JLMB 2011, 129, JT 2011, 54; het cassatieberoep van de procureur-generaal te Brussel werd verworpen bij arrest Cass. 31 mei 2011, AR nr. P.10.2037.F, ECLI:BE:CASS:2011:ARR.20110531.1, Arr.Cass. 2011, nr. 370; F. Lugentz, La preuve en matière pénale. Sanction des irrégularités, Limal, Anthemis, 2017, 34 en 88.
190 Cass. 25 april 2023, AR nr. P.23.0081.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230425.2N.8, T. Strafr. 2023, 235; Cass. 4 april 2023, AR nr. P.22.1730.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230404.2N.10, RW 2023-24, 751, RDPC 2023, 861 noot F. Lugentz, «Preuve irrégulière dont l’usage porte atteinte au droit à un procès équitable: une approche particulière de la sanction en cas d’illégalité commise intentionnellement ou par l’effet d’une négligence grave?» (863-878), T. Strafr. 2023, 233; RABG 2023, 1659, noot V. Vereecke, «De Antigoon-toets is geen witwasmachine» (1662-1668).
191 «Er is provocatie wanneer in hoofde van de dader het voornemen om een misdrijf te plegen rechtstreeks is ontstaan of versterkt, of is bevestigd terwijl hij dit wilde beëindigen, door de tussenkomst van een politieambtenaar, van een derde handelend op het uitdrukkelijk verzoek van deze ambtenaar of van een burgerinfiltrant in het kader van een burgerinfiltratie bedoeld in boek I, hoofdstuk IV, afdeling III onderafdeling 4bis van het Wetboek van strafvordering. In geval van provocatie is de strafvordering onontvankelijk wat deze feiten betreft.» Deze regel is aan de orde bij uitlokking van het misdrijf door de politie. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nam aan dat bewijs verkregen door provocatie van de politie onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces (art. 6.1 EVRM) en niet als grondslag voor de strafvervolging kan dienen. EHRM 9 juni 1998, Teixeira de Castro/Portugal, RW 2000-01 noot P. Lemmens; EHRM 5 februari 2008, Ramanauskas/Litouwen, Vigiles 2008, 136, noot P. De Hert en P. Herbots, «De provocatie levert altijd onrechtmatig bewijs op en vergt de uitsluiting van al het bewijs, inclusief dit van de begeleidende bewijselementen».Over art. 30 V.T.Sv. zie o.a. Cass. 17 maart 2010, AR nr. P.10.0010.F, ECLI:BE:CASS:2010:ARR.20100317.9, Arr.Cass. 2010, nr. 192; Cass. 26 februari 2014, AR nr. P.13.1696.F, ECLI:BE:CASS:2014:ARR.20140226.7, Arr.Cass. 2014, nr. 153; Cass. 4 maart 2014, AR nr. P.14.0333.N, ECLI:BE:CASS:2014:ARR.20140304.8, Arr.Cass. 2014, nr. 174; Cass. 28 maart 2017, AR nr. P.16.1245.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170328.7, Arr.Cass. 2017, nr. 222 met concl. van advocaat-generaal L. Decreus.
192 Cass. 17 maart 2010, AR nr. P.00.0010.F, ECLI:BE:CASS:2010:ARR.20100317.9, Arr.Cass. 2010, nr. 192.
193 Cass. 28 maart 2017, AR nr. P.16.1245.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170328.7, Arr.Cass. 2017, nr. 222 met concl. van advocaat-generaal L. Decreus.
194 Ph. Traest, Het bewijs in strafzaken, Mys&Breesch, 1992, 351; Ph. Traest, «Wanneer is het door een derde verkregen bewijs ontoelaatbaar?», Rec. Cass. 1994, 72-75; S. Berneman, «Sanctionering van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal: een inleiding tot het Antigoon-arrest van 14 oktober 2003», T. Strafr. 2004, 29-32.
195 Cass. 23 maart 2004, AR nr. P.04.0012.N, ECLI:BE:CASS:2004:ARR.20040323.24, Arr.Cass. 2004, nr. 165, RABG 2004, 1061, noot F. Schuermans. In de zaak A t/ Frankrijk stelde het Europees Hof te Straatsburg een schending vast van artikel 8 EVRM omdat de politie een burger had geholpen met het aanbrengen van verborgen microfoons en vervolgens de opnamen in ontvangst nam als bewijs in een strafzaak, aangezien deze samenwerking met informanten niet bij wet is geregeld en niet proportioneel is (EHRM 23 november 1993, A. t/Frankrijk, zie ook EHRM 25 oktober 2007, Van Vondel t/Nederland). In de zaak Allan had de verdachte zich beroepen op het zwijgrecht en had de politie een informant ingeschakeld die in de gevangenis gesprekken voerde met de verdachte en deze gesprekken heimelijk opnam. Het Europees Hof vond dat de politie de waarborgen van een verhoor heeft uitgehold door voor bewijsinformatie een beroep te doen op een particulier. Deze afspraken tussen de politie en een informant waren strijdig met artikel 6 EVRM (EHRM 5 november 2002, Allan t/Verenigd Koninkrijk, § 48, www.echr.coe.int).
196 Art. 8.2 EVRM.
197 In de zaak K.S. had een werknemer van een bank in Liechtenstein bankgegevens illegaal gekopieerd en aangeboden aan de Duitse geheime dienst. Op basis van die informatie werden huiszoekingen verricht bij verdachten in Duitsland. Het Europees Hof stelde geen schending vast van artikel 6 EVRM omdat de onwettigheid, namelijk het stelen van informatie, niet tot stand kwam met medeweten of in opdracht van de overheid; EHRM 6 oktober 2016, K.S. en M.S. t/Duitsland, www.echr.coe.int. Zie ook Cass. 28 februari 2017, AR nr. P.16.0261.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170228.3, Arr.Cass. 2014, nr. 139.
198 Voor het Hof van Cassatie was deze problematiek aan de orde in een zaak van 2008 over valse eed bij boedelbeschrijving. De burgerlijke partij had telefoongesprekken gevoerd met de verdachten en opnames daarvan als bewijs aangewend, zonder voorafgaand overleg met de politie. Het Hof stelde dat het louter opnemen van gesprekken waaraan men zelf deelneemt, ook al zijn de deelnemers van het gesprek niet op de hoogte van die opname, geoorloofd is. De opgenomen gesprekken mogen als bewijs dienen, voor zover er sprake is van een «redelijke privacyverwachting», een criterium dat betrekking heeft op de inhoud en omstandigheden waaronder het gesprek plaatsvond. Cass. 9 september 2008, AR nr. P.08.0276.N, ECLI:BE:CASS:2008:ARR.20080909.2, Arr.Cass. 2008, nr. 459 met concl. van advocaat-generaal M. Timperman, in het bijzonder RO 8, met verwijzing naar EHRM 3 april 2007, Lynette Copland t/Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int.
199 Met opnieuw verwijzing naar art. 32 V.T.SV.
200 In 2010 had het hof van beroep te Gent deze sanctie toegepast in een zaak van loonbediendendiefstal, waarbij de werkgever de handtas van de beklaagde had doorzocht. Het Hof verbrak de beslissing om reden dat: «De enkele omstandigheid dat een niet daartoe bevoegde persoon onderzoekshandelingen heeft gesteld, niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de strafvordering. Het recht de strafvordering uit te oefenen ontstaat immers door het plegen van het misdrijf, ongeacht de wijze waarop ze verder wordt uitgeoefend en onafhankelijk van de wijze waarop de bewijsgaring verloopt». Cass. 3 januari 2012, AR nr. P.10.1662.N, ECLI:BE:CASS:2012:ARR.20120103.2, Arr.Cass. 2012, nr. 2, NC 2013, 107 noot P. Waeterinckx en D. Verreckt.
201 Cass. 30 mei 1995, AR nr. P.93.0946.N, ECLI:BE:CASS:1995:ARR.19950530.6, Arr.Cass. 1995, nr. 267, Rec. Cass. 1996, 142 noot Ph. Traest; C. Van Den Wyngaert, S. Vandromme en Ph. Traest, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Gompel&Svacina, 2022, 1396 en 1401.
202 De rechter oordeelt onaantastbaar of de beklaagde aan deze aanvoeringslast voldoet; met betrekking tot de controle op de wettigheid van de motieven door het Hof zie Cass. 25 februari 2025, AR nr. P.24.1411.N, ECLI:BE:CASS:2025:ARR.20250225.2N.2; Cass. 31 oktober 2023, AR nr. P.23.0893.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20231031.2N.1; Cass. 15 november 2022, AR nr. P.22.0745.N, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20221115.2N.1; Cass. 18 april 2017, AR nr. P.16.1292.N, ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170418.12, Arr.Cass. 2017, nr. 261; M.A. Beernaert, D. Vandermeersch en M. Giacometti, Droit de la procédure pénale, La Charte, 2025, 1518.
203 Uw Hof oordeelt dat bij opzettelijke fouten van de politie of grove nalatigheid het verkregen bewijs in beginsel onbruikbaar is, tenzij de uitsluiting van bewijsmateriaal kennelijk onevenredig zou zijn: Cass. 25 april 2023, AR nr. P.23.0081.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230425.2N.8, T. Strafr. 2023, 235; Cass. 4 april 2023, AR P.22.1730.N, ECLI:BE:CASS:2023:ARR.20230404.2N.10, RW 2023-24, 751, RDPC 2023, 861, noot F. Lugentz, «Preuve irrégulière dont l’usage porte atteinte au droit à un procès équitable: une approche particulière de la sanction en cas d’illégalité commise intentionnellement ou par l’effet d’une négligence grave?» (863-878), T. Strafr. 2023, 233; RABG 2023, 1659, noot V. Vereecke, «De Antigoon-toets is geen witwasmachine» (1662-1668). Zie ook Jaarverslag Hof van Cassatie 2023, https://hofvancassatie.be/2023/Jaarverslag/ en Cass. 14 januari 2025, AR nr. P.24.1579.N, ECLI:BE:CASS:2025:ARR.20250114.2N.12.
204 R. Depré, «De toekomst van Justitie», Panopticon, 2002, 550.
205 A. Mein, «Maatwerk als vakmanschap. Over het moreel kompas van juridische professionals bij het zoeken naar aanknopingspunten voor maatwerk» in T. Jansen en H. Wilmink (ed.), Het recht op ambtelijk vakmanschap, 2022,147-152. https://pure.hva.nl/ws/porâtalfiles/portal/28765651/Bijdrage_AM_aan_boek_Ambtelijk_vakâmanschap_AM2804.pdf.
206 Visitatierapport «Kwaliteit van rechtspraak: versterking door samenwerking», De Rechtspraak 2022-2023, 9 en 41, https://www.rechtspraak.nl/.
207 Visitatierapport «Kwaliteit van rechtspraak: versterking door samenwerking», De Rechtspraak 2022-2023, 43-44, https://www.rechtspraak.be.
208 Zie voor de criteria ter evaluatie van de kwaliteit van het werk van rechters: Commission Européenne pour l’efficacité de la Justice (CEPEJ), Lignes directrices sur l’évaluation de la qualité du travail des juges, Document adopté par la CEPEJ lors de la 43ème réunion plénière (Straatsburg, 3-4 december 2024), 9-11.
209 A. Mein, «Maatwerk als vakmanschap. Over het moreel kompas van juridische professionals bij het zoeken naar aanknopingspunten voor maatwerk» in T. Jansen en H. Wilmink (ed.), Het recht op ambtelijk vakmanschap, 2022, 147-152.
210 A. Verburg, De regel en de maat; over de verhouding tussen rechtseenheid en de menselijke maat, die Keure, 2022, 47.
211 E. Pool, Macht en moed. Praktijkboek, De Vrije Uitgevers, 2023, 416.
212 E. Pool, Macht en moed. Praktijkboek, De Vrije Uitgevers, 2023, 290.
213 B. Deconinck, «Actuele tendensen inzake proceseconomie:Loyaal procederen in het civiele geding vanuit proceseconomisch perspectief» in B.TILLEMAN en A.VERBEKE (eds.), Actualia vermogensrecht, Liber amicorum als hulde aan Prof.Dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 727.
214 Zie Commission européenne pour l’efficacité de la justice (CEPEJ), Lignes directrices sur l’évaluation de la qualité du travail des juges, Document adopté par la CEPEJ lors de la 43ème réunion plénière (Straatsburg, 3-4 december 2024), 9: «le fait qu’une décision soit rendue dans un délai raisonnable conformément à l’article 6 de la Convention européenne des droits de l’homme (CEDH) peut être considéré comme un élément important de sa qualité. Toutefois, des tensions peuvent apparaître entre la rapidité avec laquelle une procédure est menée et d’autres facteurs pertinents pour la qualité, tels que ceux du droit à un procès équitable, également garanti par l’article 6 de la CEDH.» https://rm.coe.int/cepej-2024-5-evaluation-de-la-qualite-du-travail-des-juges-fr/1680b2d311.
215 R. De Bock, «Over tijdigheid, kwaliteit en sturing», Rechtstreeks 2/2021.
216 Visitatierapport «kwaliteit van rechtspraak: versterking door samenwerking», De Rechtspraak 2022-2023, 44. https://www.rechtspraak.nl.
217 Binnen het Hof wordt dit bijvoorbeeld geconcretiseerd door het «onderzoek naar de zaakverzwarende factoren», wat in essentie betrekking heeft op factoren die impact hebben op de zwaarte van de concrete dossiers maar uiteindelijk gericht is op een beter evenwicht in de werklast en een groter welbevinden van de medewerkers. Het taakaspect en het organisatie-aspect worden dus niet tegenover elkaar geplaatst, maar ze versterken elkaar.
218 M. Noordergraaf, «Sturing van (rechterlijke )professionals: nuttig en nodig», Rechtstreeks 2/2021.
219 Visitatierapport «Kwaliteit van rechtspraak: versterking door samenwerking», De Rechtspraak 2022-2023, 10. https://www.rechtspraak.nl.
220 A. Verburg, De regel en de maat; over de verhouding tussen rechtseenheid en de menselijke maat, die Keure, 2022, 18.
221 Commentary on the Bangalore principles on judicial conduct, 25: «We form a particular group in the community. We comprise a select part of an honourable profession. We are entrusted, day after day, with the exercise of considerable power. Its exercise has dramatic effects upon the lives and fortunes of those who come before us. Citizens cannot be sure that they or their fortunes will not someday depend upon our judgement. They will not wish such power to be reposed in anyone whose honesty, ability or personal standards are questionable. It is necessary for the continuity of the system of law as we know it, that there be standards of conduct, both in and out of court, which are designed to maintain confidence in those expectations». https://www.unodc.org/res/ji/import/international_standards/commenâtary_on_the_bangalore_principles_of_judicial_conduct/bangaâlore_principles_english.pdf.
222 E. Lanckzweerdt, «Deugdethiek als inspiratiebron voor de hedendaagse jurist», RW 2020-21, 449.
223 Commission européenne pour l’efficacité de la justice (CEPEJ), Lignes directrices sur l’évaluation de la qualité du travail des juges, Document adopté par la CEPEJ lors de la 43ème réunion plénière (Straatsburg, 3-4 december 2024), 10: «La confiance dans la justice n’est pas seulement garantie par un juge compétent. Un juge devrait remplir son rôle avec sagesse, loyauté, humanité, courage, sérieux et prudence, tout en ayant la capacité d’écouter, de communiquer et de travailler»; ENCJ, Déontologie judiciaire Rapport 2009-2010. judicialethicsdeontologiefinal.pdf.
224 P. Coelho, De Alchemist, de Arbeiderspers, 2021.
225 E. Pool, Macht en moed. Praktijkboek, De Vrije Uitgevers, 2023, 291.