Onderzoek in strafzaken - Verhoor - Bijstand advocaat - Vertrouwelijk overleg - Salduz-wet - Wettigheidsbeginsel - Eerlijk proces - Zelfincriminatie
Met het arrest nr. 7/2013 van 14 februari 2013 doet het Grondwettelijk Hof uitspraak over de beroepen tot vernietiging van de zogenaamde Salduz-wet, die ertoe strekt de Belgische wetgeving in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende het recht op de toegang tot een advocaat en op diens bijstand gedurende de inleidende fase van het strafproces. Het gros van de grieven wordt verworpen. Allereerst zijn de beginselen van wettigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging volgens het Hof niet geschonden. Met name worden de begrippen «verhoor», «verdachte» en «elkeen wiens vrijheid wordt benomen» voldoende duidelijk en voorspelbaar geacht om de rechtzoekenden en de overheden in staat te stellen de rechten te bepalen die in elke situatie dienen te worden gewaarborgd. Het criterium van de vrijheidsbeneming dat de wetgever heeft gekozen voor de toekenning van het recht om te worden bijgestaan door een advocaat tijdens het verhoor door de politiediensten, de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, wordt relevant geacht in het licht van het legitieme doel dat erin bestaat de meest kwetsbare personen te beschermen en heeft geen onevenredige gevolgen. Art. 47bis, § 2, eerste lid Sv., ingevoegd bij art. 2 van de bestreden wet, wordt evenwel vernietigd in zoverre het niet bepaalt dat de persoon die moet worden ondervraagd over de misdrijven die hem ten laste kunnen worden gelegd, erover moet worden ingelicht dat hij niet is aangehouden en dat hij bijgevolg op elk ogenblik kan gaan en staan waar hij wil. Het Hof handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling totdat de wetgever is opgetreden (en uiterlijk tot 31 augustus 2013). Wat betreft het recht op een vertrouwelijk overleg met een advocaat vóór het verhoor, is het volgens het Hof niet onredelijk een zekere gradatie vast te stellen naar gelang van de ernst van de misdrijven die de verhoorde persoon ten laste kunnen worden gelegd en van de zwaarte van de straf. De wetgever, die was geconfronteerd met de noodzaak om een systeem in te voeren dat op bevredigende wijze kon worden toegepast, vermocht ervan uit te gaan dat het niet noodzakelijk was een vertrouwelijk overleg met een advocaat vóór elk verhoor formeel te waarborgen voor minder ernstige misdrijven waarvan de maximumstraf lager ligt dan één jaar opsluiting. Het verschil in behandeling is redelijk verantwoord in zoverre het berust op het criterium van de straf. Dat criterium wordt ook voldoende voorspelbaar bevonden. De uitsluiting van een volledige soort van geschillen (namelijk de verkeersmisdrijven), met inbegrip van de zwaarste misdrijven die zich in die materie kunnen voordoen, is daarentegen niet redelijk verantwoord. In zoverre het van het recht op een voorafgaand vertrouwelijk overleg met een advocaat de verdachte uitsluit die wordt verhoord over feiten die vallen onder één van de wanbedrijven bedoeld in art. 138, 6°, 6°bis en 6°ter Sv., schendt art. 47bis, § 2, eerste lid Sv., ingevoegd bij art. 2 van de bestreden wet, art. 10 en 11 Gw. Het Hof vernietigt dus de uitzondering. Voorts stelt het Hof vast dat rol van de advocaat die het verhoor bijwoont weliswaar wordt beperkt, meer bepaald om te vermijden dat tijdens het verhoor een debat op tegenspraak tot stand komt tussen de persoon die ondervraagt en de advocaat, maar dat hij niettemin op voldoende wijze kan waken over de naleving van de fundamentele rechten van zijn cliënt tijdens het verhoor. Ook wat de regeling van de toegang tot het strafdossier en wat de beperkte duur van het vertrouwelijk overleg betreft, stelt het Hof geen ongrondwettigheid vast. Wat het laatste punt betreft, moet art. 2bis, § 1, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis, ingevoegd bij art. 4 van de bestreden wet, evenwel in die zin worden geïnterpreteerd dat de maximumduur van dertig minuten wordt verlengd wanneer, gelet op de concrete omstandigheden, de naleving van art. 6 EVRM dat vereist. In geval van niet-naleving van de waarborgen was bepaald dat tegen een persoon geen enkele veroordeling kan worden uitgesproken die enkel is gegrond op verklaringen die hij heeft afgelegd, terwijl de gewaarborgde rechten wat betreft het voorafgaand vertrouwelijk overleg of de bijstand door een advocaat tijdens het verhoor zijn geschonden (art. 47bis, § 6 Sv.). Het Hof vernietigt het woord «enkel» in die bepaling. Door het mogelijk te maken dat zelfincriminerende verklaringen die zijn afgelegd met schending van het recht op de bijstand van een advocaat, zoals geregeld bij de bestreden wet, worden gebruikt om een veroordeling te gronden, zij het in combinatie met andere bewijselementen, schendt de voormelde bepaling art. 10 en 11 Gw., in samenhang gelezen met art. 6 EVRM.