Openbaar ministerie - Federale procureur - Procureur des Konings - Bevoegdheid - Ontvankelijkheid strafvordering - Legaliteitsbeginsel
In het arrest nr. 49/2013 stelt het Grondwettelijk Hof vast dat art. 144ter, ยงยง 1 en 5 Ger.W. geen schending inhoudt van art. 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet toestaat de bevoegdheidsverdeling tussen de procureur des Konings (of de procureur-generaal) en de federale procureur betreffende de uitoefening van de strafvordering te betwisten, terwijl de bevoegdheidsverdeling tussen de procureur des Konings en de arbeidsauditeur wel kan worden betwist. Aangezien de federale procureur en de procureur des Konings over concurrerende bevoegdheden beschikken en het optreden van de federale procureur een subsidiair karakter heeft, is het verschil in behandeling redelijk verantwoord. De bevoegdheidsverdeling tussen de procureur des Konings en de arbeidsauditeur is immers exclusief. De niet-naleving van de taakverdeling tussen de federale procureur en de procureur des Konings brengt het recht van verdediging van de vervolgde persoon niet in het gedrang. Ook art. 12 van de Grondwet is naar het oordeel van het Hof niet geschonden. Omdat uitdrukkelijk wordt bepaald dat inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de procureur des Konings (of de procureur-generaal) en de federale procureur, betreffende de uitoefening van de strafvordering geen nietigheden kunnen worden opgeworpen, is de in het geding zijnde bepaling verenigbaar met het vereiste dat de strafrechtspleging voorspelbaar is.