Afstamming - Vaderschap van de echtgenoot - Vordering tot betwisting - Ontvankelijkheid - Termijn - Bezit van staat

In het arrest nr. 147/2013 van 7 november 2013 stelt het Grondwettelijk Hof vast dat de wetgever een verschil in behandeling heeft ingevoerd tussen drie houders van de vordering tot betwisting van het vaderschap (kind, echtgenoot en man die het vaderschap opeist), welk verschil niet op redelijke wijze kan worden verantwoord.Het Hof merkt evenwel op dat art. 318, § 2, eerste lid BW in die zin kan worden geïnterpreteerd dat het een kind dat vóór de inwerkingtreding van de wetten van 1 juli 2006 en van 27 december 2006 is geboren en wiens recht om het vaderschap te betwisten is verjaard op het ogenblik van de inwerkingtreding van die wetten, toestaat een vordering tot betwisting van het vaderschap in te stellen wanneer het na de inwerkingtreding van die wetten ontdekt dat de echtgenoot van zijn moeder niet zijn vader is. Het bevindt zich dan in dezelfde situatie als de man die het vaderschap opeist en kan het vaderschap betwisten door de onmiddellijke toepassing van art. 318, § 2, eerste lid BW. Aldus geïnterpreteerd voert die bepaling geen verschil in behandeling in onder de houders van de vordering tot betwisting van het vaderschap en schendt zij art. 10 en 11 Gw. niet.

p 679 | 147/2013 | | Grondwettelijk Hof