Strafuitvoering - Rechtspositie gedetineerde - Buitencontractuele aansprakelijkheid - Naaktfouillering

In het arrest nr. 20/2014 van 29 januari 2014 stelt het Grondwettelijk Hof in de eerste plaats vast dat art. 6.1 EVRM en art. 144 Gw. er niet aan in de weg staan dat de overheid, in dit geval een gevangenisdirecteur, een beslissing neemt inzake een burgerlijk recht, in dit geval over de buitencontractuele aansprakelijkheid voor schade toegebracht aan gevangenisgoederen, aangezien tegen die beslissing beroep kan worden ingesteld bij een rechtbank van de rechterlijke macht.

Het Hof vernietigt wel een andere bepaling van de basiswet van 12 januari 2005 die de rechtspositie van de gedetineerden regelt, meer bepaald art. 108, ยง 2, eerste lid, zoals vervangen bij art. 5 van de wet van 1 juli 2013, dat in een stelselmatige fouillering op het lichaam voorziet, telkens als een gedetineerde de gevangenis betreedt, telkens als een gedetineerde in een beveiligde cel wordt geplaatst of in een strafcel wordt opgesloten en telkens als een gedetineerde bezoek heeft ontvangen. Die bepaling gaat verder dan strikt noodzakelijk is om de orde en veiligheid in de gevangenis te handhaven. Door in een stelselmatige fouillering te voorzien, zonder precieze verantwoording die te maken heeft met het gedrag van de gedetineerde, doet deze bepaling op discriminerende wijze afbreuk aan het verbod om op een vernederende wijze te worden behandeld. Om dezelfde reden had het Hof deze bepaling reeds geschorst met het arrest nr. 143/2013 van 30 oktober 2013.

Ook na de voormelde vernietiging blijft de fouillering op het lichaam mogelijk wanneer de gevangenisdirecteur van oordeel is dat er individuele aanwijzingen zijn dat het onderzoek aan de kledij niet volstaat om na te gaan of de gedetineerde in het bezit is van voorwerpen of substanties die verboden of gevaarlijk kunnen zijn.

p 1040 | 20/2014 | | Grondwettelijk Hof