Taalgebruik - Gerechtszaken - Arbitrage - Wraking van de arbiter

Naar aanleiding van een prejudiciële vraag over art. 4, § 1, tweede lid van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, brengt het Grondwettelijk Hof in het arrest nr. 75/2014 van 8 mei 2014 in herinnering dat de wetgever, bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken, de individuele vrijheid van de rechtzoekende om zich van de taal van zijn keuze te bedienen, moet verzoenen met de goede werking van de rechtsbedeling. Bovendien dient de wetgever daarbij rekening te houden met de taalverscheidenheid die verankerd is in art. 4 Gw., dat vier taalgebieden vastlegt, waarvan er één tweetalig is. Hij vermag dan ook de individuele vrijheid van de rechtzoekende ondergeschikt te maken aan de goede werking van de rechtsbedeling.

Dit neemt niet weg dat de wetgever, wanneer hij ter uitvoering van art. 30 Gw. het gebruik van de talen regelt voor gerechtszaken, het in art. 10 en 11 Gw. gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dient na te leven. Volgens het Grondwettelijk Hof is het redelijk verantwoord dat een partij bij een arbitrage die voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel de wraking van de arbiter vordert, ertoe wordt verplicht die vordering in te stellen door haar dagvaarding in het Nederlands op te stellen wanneer de arbiter woonachtig is in het Nederlandse taalgebied. Er anders over oordelen zou tot gevolg hebben dat de taal van de gedinginleidende akte niet door de woonplaats van de verweerder, maar door de keuze van de partijen bij de arbitrageprocedure zou worden bepaald. Bovendien vermogen de partijen niet door middel van een keuze van woonplaats afbreuk doen aan een regeling van het gebruik van de talen in gerechtszaken die van openbare orde is.

p 1559 | 75/2014 | | Grondwettelijk Hof