Lening - Kredietopening - Wederbeleggingsvergoeding - Maximumbedrag

In het arrest nr. 119/2013 van 7 augustus 2013 stelt het Grondwettelijk Hof vast dat art. 1907bis RW, in die zin geïnterpreteerd dat die bepaling niet van toepassing is op de kredietopeningen - en in het bijzonder op de openingen van een niet-wederopneembaar krediet - geen discriminatie inhoudt van een categorie van kredietnemers. De voormelde bepaling stelt het maximumbedrag van de wederbeleggingsvergoeding voor een lening vast op zes maanden interest. Gelet op het door de wetgever nagestreefde doel, dat erin bestaat de onervaren kredietnemers te beschermen tegen professionele geldschieters, is het naar het oordeel van het Hof verantwoord dat de beperking van de contractuele vrijheid, opgelegd bij de betrokken bepaling, niet werd uitgebreid tot de overeenkomsten voor een kredietopening die traditioneel worden gebruikt in zakenrelaties. De wetgever kan niet worden verweten bepaalde prioriteiten te hebben vastgelegd en van het gemene verbintenissenrecht alleen te hebben afgeweken teneinde de categorieën van kredietnemers te beschermen die hij vermocht te beschouwen als de zwaksten.

Het Hof voegt er evenwel aan toe dat art. 10 en 11 Gw. de wetgever evenmin beletten, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover hij in sociaaleconomische aangelegenheden beschikt, de bescherming tegen overdreven hoge wederbeleggingsvergoedingen, vervat in art. 1907bis, uit te breiden tot de overeenkomsten voor een kredietopening.

p 199 | 119/2013 | | Grondwettelijk Hof