Onteigening - Spoedprocedure - Termijnen

In zijn arrest nr. 194/2006 van 5 december 2006 heeft het Arbitragehof voor recht gezegd dat de art. 15, eerste en tweede lid, en 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigeningen ten algemenen nutte, het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel niet schenden. Doordat de in art. 15, eerste en tweede lid, bepaalde termijnen die de onteigenende overheid in acht moet nemen, als termijnen van orde worden beschouwd, bepaalt de onteigenende overheid aldus ook de aanvang van de in art. 16 op straffe van verval voorgeschreven termijn voor het instellen van de vordering tot herziening van de voorlopige onteigeningsvergoeding. Omdat dit ertoe zou kunnen leiden dat de onteigende lange tijd in rechtsonzekerheid verkeert over de uiteindelijke omvang van de onteigeningsvergoeding, stelt de verwijzende rechter een prejudiciƫle vraag. Omdat de onteigende beschikt over effectieve rechtsmiddelen wanneer de onteigenende overheid de in art. 15 vermelde termijnen niet naleeft, namelijk de eis dat de onteigenende overheid het gebruik van het onroerend schorst, of het vorderen van een dwangsom, heeft het Hof de vraag ontkennend beantwoord.

p 779 | 194/2006 | | Arbitragehof