Burgerlijke rechtspleging - Rechtsingang - Arbeidsgerechten
Bij het arrest nr. 101/2006 van 21 juni 2006 heeft het Arbitragehof, in antwoord op prejudiciële vragen, voor recht gezegd dat de artikelen 700 en 861 Ger.W., in die zin geïnterpreteerd dat de rechtsvordering die personen bij een verzoekschrift instellen in een geval waarbij de wet die vorm van rechtsingang niet uitdrukkelijk toestaat, onontvankelijk is, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden. Aldus volgt het Hof de rechtspraak van het Hof van Cassatie, volgens welke art. 700 Ger.W. een grondregel, inhoudt die onder de rechterlijke organisatie ressorteert, terwijl art. 861 Ger.W. alleen op de vormgebreken van toepassing is. Wanneer een rechtzoekende een rechtsvordering bij verzoekschrift instelt in een geval waarin de wet niet uitdrukkelijk in die vorm van rechtsingang voorziet, is de vordering derhalve onontvankelijk, zelfs wanneer de onregelmatigheid de verwerende partij op geen enkele wijze heeft benadeeld, terwijl het bestaan van een dergelijk nadeel daarentegen moet worden aangetoond wanneer een dagvaarding door een vormgebrek is aangetast. Het Hof stelt evenwel ook vast dat, nadat het Gerechtelijk Wetboek de dagvaarding bij gerechtsdeurwaardersexploot tot algemene regel heeft verheven, de wetgever het verzoekschrift, als middel om de vordering voor de arbeidsgerechten in te stellen, stelselmatig heeft uitgebreid, o.m. bij art. 4 van de wet van 13 december 2005, dat art. 704Ger.W. heeft vervangen en dat uiterlijk op 1 september 2007 in werking treedt. Zolang die nieuwe beleidskeuze van de wetgever niet in werking is getreden, dient evenwel nog steeds ervan te worden uitgegaan dat de algemene regel van de dagvaarding van toepassing blijft.