Rookverbod - Uitzondering - Gevangenis - Privéleven gedetineerde - Gezondheid werknemer

Er kan de wetgever niet worden verweten dat hij een evenwicht heeft proberen te vinden tussen de bescherming van de gezondheid van werknemers tegen rookhinder op de werkplaats in de gevangenis en het van nature reeds beperkte recht op privéleven van personen die er zijn opgesloten maar aan wie de wetgever niet op absolute wijze de mogelijkheid tot roken heeft willen ontzeggen. Aangezien de uitzondering op het rookverbod, vervat in art. 11, § 2, 1°, van de wet van 22 december 2009 betreffende een algemene regeling voor rookvrije gesloten plaatsen toegankelijk voor het publiek en ter bescherming van werknemers tegen tabaksrook, enkel betrekking heeft op de als private vertrekken te beschouwen gesloten plaatsen, verbiedt die wet in ieder geval het roken in de gemeenschappelijke gesloten ruimten. In de open wandelruimten waarover de meeste gevangenissen beschikken, verbiedt de wet het roken niet. In die interpretatie, zo oordeelt het Grondwettelijk Hof in het arrest nr. 32/2015 van 12 maart 2015, heeft de voormelde uitzondering geen onevenredige gevolgen en houdt zij geen schending in van art. 10 en 11 Gw., gelezen in samenhang met art. 3 en 11 van het herziene Europees Sociaal Handvest, met art. 22 en 23 Gw. en met art. 8 EVRM.

p 1359 | 32/2015 | | Grondwettelijk Hof