Euthanasie - Minderjarigen - Recht op leven - Recht om levensbeëindigende beslissingen te nemen
Met het arrest nr. 153/2015 van 29 oktober 2015 verwerpt het Grondwettelijk Hof de beroepen tot vernietiging van de wet van 28 februari 2014 tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, teneinde euthanasie voor minderjarigen mogelijk te maken. De verwerping is onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat art. 3, § 2, 7°, van de wet van 28 mei 2002, zoals gewijzigd bij de wet van 28 februari 2014, in die zin wordt geïnterpreteerd dat de behandelende arts ten aanzien van een minderjarig kind, onder de voorwaarden die in de wet zijn bepaald, geen euthanasie kan uitvoeren zonder dat de oordeelsbekwaamheid van de minderjarige schriftelijk is geattesteerd door een kinder en jeugdpsychiater of een psycholoog. Gelet op de erin vervatte waarborgen, is de bestreden wet gebaseerd op een billijk evenwicht tussen, enerzijds, het uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiende recht van eenieder om levensbeëindigende keuzes te maken ter voorkoming van een onwaardig en pijnlijk levenseinde, en, anderzijds, het uit het recht op leven en op fysieke integriteit voortvloeiende recht van de minderjarige op maatregelen ter voorkoming van misbruiken bij het toepassen van euthanasie.