Beslag op roerende goederen - Onbeslagbare goederen - Natuurlijke personen - Menselijke waardigheid

Art. 1408, § 1, 3° Ger.W. bepaalt dat geen beslag mag worden gelegd «op de goederen die de beslagene volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, tot een waarde van 2.500 euro op het tijdstip van het beslag en naar keuze van de beslagene, behalve voor de betaling van de prijs van die goederen», met als doel de menselijke waardigheid te vrijwaren en armoede te bestrijden. In het arrest nr. 52/2016 van 24 maart 2016 oordeelt het Grondwettelijk Hof dat die bepaling geen schending inhoudt van art. 10 en 11 Gw. in zoverre zij alleen de natuurlijke personen beoogt. Door het natuurlijke personen mogelijk te maken een rechtspersoon op te richten en aldus sommige goederen te bestemmen teneinde het vermogen van die rechtspersoon te vormen, laat de wetgever hun toe hun privévermogen te beschermen tegen de financiële onzekerheden van hun beroepsactiviteit, wat een andere manier is om het nagestreefde doel te bereiken.

p 1360 | 52/2016 | | Grondwettelijk Hof