Douane en accijnzen - Straftoemeting - Verzachtende omstandigheden - Evenredigheid van de straf

In het arrest nr. 138/2006 zei het Grondwettelijk Hof voor recht dat art. 23, eerste lid, van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie art. 10 en 11 G.W., gelezen in samenhang met art. 6.1 E.V.R.M. schendt, in zoverre het de strafrechter niet toestaat om, wanneer er verzachtende omstandigheden bestaan, de erin bepaalde geldboete op enigerlei wijze te matigen (R.W. 2006-07, 1479, met noot S. Vandromme). In het, eveneens op prejudiciƫle vragen, gewezen arrest nr. 81/2007 van 7 juni 2007, bevestigt het Grondwettelijk Hof die uitspraak, maar werd het Hof eveneens ondervraagd over een schending van de voormelde artikelen doordat de wet niet voorziet in een minimum- en een maximumgeldboete. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend, en erkent, voor het eerst expliciet in zijn rechtspraak, de evenredigheid van de straf als een door de wetgever in acht te nemen algemeen rechtsbeginsel. Het Hof doet dit op grond van argumenten afgeleid uit het Europees gemeenschapsrecht (ter uitvoering waarvan de wet van 22 oktober 1997 is genomen) en uit rechtspraak van het E.H.R.M. m.b.t. art. 1 van het Eerst Aanvullend Protocol bij het E.V.R.M.

p 1779 | 81/2007 | | Grondwettelijk Hof