Afstamming – Moederschap – Vordering tot betwisting van het moederschap – Ontvankelijkheid – Termijn
In arrest nr. 22/2024 van 15 februari 2024 oordeelt het Grondwettelijk Hof dat artikel 312, § 2, van het oud Burgerlijk Wetboek een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het EVRM, in zoverre het aan het kind een termijn van een jaar te rekenen vanaf de ontdekking van het leugenachtige karakter van de afstamming van moederszijde oplegt om een vordering tot betwisting van het moederschap in te stellen. Eerder oordeelde het Hof reeds dat artikel 318, § 1, van het oud Burgerlijk Wetboek een soortgelijke schending inhoudt in zoverre aan het kind ouder dan 22 jaar een termijn wordt opgelegd van één jaar vanaf de ontdekking van het feit dat de echtgenoot van zijn moeder niet zijn vader is om een vordering tot betwisting van het vaderschap in te stellen (arrest nr. 18/2016 van 3 februari 2016 in de zaak Boël).