Grondwet - Gelijkheid en niet-discriminatie - Bijzondere opsporingsmethoden - Controle door kamer van inbeschuldigingstelling - Toepassing in de tijd

Bij arrest nr. 22/2008 van 21 februari 2008 diende het Grondwettelijk Hof te oordelen over de conformiteit van de artikelen 189ter en 235ter Sv., met art. 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de algemene rechtsbeginselen en met sommige bepalingen van internationaal recht. Het Hof diende te oordelen over die bepalingen in zoverre personen die vóór de inwerkingtreding van de wet van 6 januari 2003 «betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden» (B.S. 12 mei 2003), het voorwerp hebben uitgemaakt van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, niet het recht zouden hebben om op grond van art. 189ter Sv. de rechtbank te verzoeken de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van art. 235ter Sv. te belasten met de controle over de toepassing van die bijzondere opsporingsmethoden, terwijl dat wel zou gelden voor de personen die het voorwerp hebben uitgemaakt van die bijzondere opsporingsmethoden na de inwerkingtreding van de voormelde wet van 6 januari. 2003. Het Hof heeft beslist dat de in het geding zijnde bepalingen zo moeten worden begrepen dat de Kamer van inbeschuldigingstelling voor alle geschillen die nog niet definitief zijn beslecht, de aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden kan controleren, ongeacht of die aanwending vóór of na de inwerkingtreding van de voormelde wet van 6 januari 2003 heeft plaatsgehad. Er anders over oordelen zou volgens het Hof ten nadele van de in de prejudiciële vragen bedoelde personen een discriminerende schending inhouden van de fundamentele rechten die door de voormelde verdragsbepalingen zijn gewaarborgd.

p 1263 | 22/2008 | | Grondwettelijk Hof