Verjaring - Schuldvordering ten laste of ten voordele van een overheid - Vordering tot vrijwaring - Aanvang verjaringstermijn
Volgens art. 100, eerste lid, 1°, van de bij K.B. van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit zijn de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan, verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen. In het arrest nr. 97/2009 van 4 juni 2009 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat die bepaling art. 10 en 11 van de Grondwet schendt wanneer ze in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde verjaringstemijn ten aanzien van een vordering tot vrijwaring begint te lopen op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de hoofdvordering is ontstaan. Dezelfde bepaling schendt volgens het Hof art. 10 en 11 van de Grondwet niet wanneer zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde verjaringstermijn ten aanzien van een vordering tot vrijwaring begint te lopen op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan het recht om de vordering tot vrijwaring in te stellen is ontstaan.