Getuigenverhoor - Minderjarige - Afwijzing van het verzoek om te worden gehoord - Hoger beroep
Bij arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat art. 931, vierde lid, Ger.W. een schending inhoudt van art. 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met art. 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, indien het aldus wordt geïnterpreteerd dat, wanneer de rechter een verzoek om te worden gehoord afwijst op een andere grond dan het gegeven dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, tegen die beslissing geen hoger beroep kan worden ingesteld. Volgens het Hof kan de vermelde bepaling evenwel ook in die zin worden begrepen dat alleen de beslissing die is gegrond op het gegeven dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, niet vatbaar is voor hoger beroep. In die interpretatie - waarin er geen schending is van de vermelde grondwetsbepalingen en van Kinderrechtenverdrag - behoudt de minderjarige de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van zijn verzoek op een andere grond en doet zij niet op discriminerende wijze afbreuk aan het recht van het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, om te worden gehoord in iedere hem betreffende procedure.