Gehandicapte - Tegemoetkoming - Onverschuldigde - betaling - Terugvordering - Geschillen
Bij het arrest nr. 26/2006 van 15 februari 2006 heeft het Arbitragehof, in antwoord op prejudiciële vragen, voor recht gezegd dat art. 19, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met art. 6 E.V.R.M. schendt, in zoverre het elk beroep bij een rechtscollege dat bevoegd is om een wettigheidstoezicht uit te oefenen, uitsluit tegen de beslissing waarbij de bevoegde Minister weigert af te zien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen, omdat het niet om «een behartenswaardig geval» gaat. Al heeft de betrokkene geen subjectief recht, stelt de wet in dat geval, in het belang van de bestuurde, een criterium vast waarvan de toepassing door de rechter moet kunnen worden gecontroleerd op de wettigheid ervan, zonder dat hij zich evenwel in de plaats van de Minister kan stellen. In zoverre de wet de bevoegde Minister toestaat af te zien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen wanneer het onverschuldigd betaalde bedrag lager is dan een bedrag dat thans is vastgesteld op 335 euro of wanneer het terug te vorderen bedrag «buiten verhouding staat tot de vermoedelijke procedurekosten», kent zij daarentegen de bevoegde Minister een beoordelingsvrijheid toe die enkel in het belang van de overheid is vastgesteld en waarop de rechter geen enkele controle kan uitoefenen, zodat het redelijk verantwoord is niet toe te staan dat beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing waarbij de Minister in die twee gevallen gebruik maakt van die beoordelingsvrijheid.