Wet Marktpraktijken en Consumentenbescherming - Niet-toepasselijkheid op beoefenaren van vrije beroepen - Verenigbaarheid met gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel - Prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof
In een vonnis van 15 juli 2010 (A.R. nr. A/10/5314) heeft de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen, rechtsprekende zoals in kort geding, aan het Grondwettelijk Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
«Schenden de artikelen 2, 1° en 2°, en § 3, 2, van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (hierna: W.M.P.C.), al dan niet gelezen in samenhang met art. 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen en met de artikelen 2, a), b) en d) en 3.1 van de Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet,
- doordat zij de beoefenaren van een vrij beroep uit de toepassing van de W.M.P.C. sluiten, waardoor hun marktpraktijken niet aan de bepalingen van deze wet kunnen worden getoetst en een vordering tot staking van oneerlijke marktpraktijken voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg moet worden gebracht, terwijl het marktgedrag van alle andere natuurlijke personen of rechtspersonen die op duurzame wijze een economisch doel nastreven wel aan de normen bepaald door de W.M.P.C. wordt getoetst, en de stakingsvorderingen wat hen betreft voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel worden gebracht?
- doordat zij de tandartsen en de kinesisten uit de toepassing van de W.M.P.C. sluiten, waardoor hun marktpraktijken niet aan de bepalingen van deze wet kunnen worden getoetst en een vordering tot staking van oneerlijke marktpraktijken voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg moet worden gebracht, terwijl het marktgedrag van alle andere ondernemingen die noch koopman zijn in de zin van art. 1 van het Wetboek van Koophandel, noch onderworpen zijn aan een bij wet opgericht tuchtorgaan aan de normen bepaald door de W.M.P.C. wordt getoetst, en de stakingsvorderingen wat hen betreft voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel worden gebracht?»