Politiediensten - Identiteitscontrole - Nietigheid van het verkregen bewijs

Art. 34, § 1, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt bepaalt dat de politieambtenaren de identiteit controleren van ieder persoon wiens vrijheid wordt benomen of die een misdrijf heeft gepleegd. Zij kunnen eveneens de identiteit controleren van ieder persoon indien zij, op grond van zijn gedragingen, materiële aanwijzingen of omstandigheden van tijd of plaats redelijke gronden hebben om te denken dat hij wordt opgespoord, dat hij heeft gepoogd of zich voorbereidt om een misdrijf te plegen of dat hij de openbare orde zou kunnen verstoren of heeft verstoord. Bij arrest nr. 158/2010 van 22 december 2010 heeft het Grondwettelijk Hof beslist dat die bepaling, in de interpretatie dat het controleren van de identiteit van een persoon zonder dat aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan, niet noodzakelijk de nietigheid van het ermee verkregen bewijs meebrengt, noch art. 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met art. 12 en 22 ervan en met art. 6.1 en 8 van het EVRM, noch art. 12 en 22 van de Grondwet, schendt.

p 895 | 158/2010 | | Grondwettelijk Hof