Vordering tot schadevergoeding - Beroep bij de Raad van State - Schuldvordering ten laste van de provincie - Stuiting van de verjaring
Bij arrest nr. 38/2011 van 15 maart 2011 besliste het GrondwetteIijk Hof dat art. 2 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën art. 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het instellen voor de Raad van State, van een beroep tot nietigverklaring van een administratieve rechtshandeling genomen door de overheden bedoeld in art. 2 van de wet van 22 mei 2003, op grond van art. 2244, derde lid, BW, gewijzigd bij de wet van 25 juli 2008, tot gevolg heeft de verjaring te schorsen ten aanzien van de tegen die overheden gerichte vorderingen tot herstel van schade, terwijl het instellen van een dergelijk beroep die uitwerking daarentegen niet heeft wanneer het is gericht tegen een administratieve rechtshandeling genomen door één van de provinciale overheden, daar het instellen van een dergelijk beroep niet is vermeld in art. 2 van de wet van 6 februari 1970, dat van toepassing is gebleven op de provincies na de inwerkingtreding van het in het geding zijnde artikel 128 van de wet van 22 mei 2003. Aangezien de vastgestelde leemte zich bevindt in het voormelde artikel 2, komt het de verwijzende rechter toe een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, wanneer die vaststelling is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen om het mogelijk te maken dat die bepaling wordt toegepast met inachtneming van de art. 10 en 11 van de Grondwet. Bijgevolg komt het de verwijzende rechter toe het indienen van een beroep tot vernietiging van een administratieve rechtshandeling bij de Raad van State als stuitingsregel te beschouwen.