Rechterlijk gewijsde – Strafzaken – Draagwijdte van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter – Derde die niet in het strafgeding was betrokken – Mogelijkheid tot weerlegging van elementen uit het strafgeding – Gevolgen voor de strafrechtel

Bij arrest nr. 24/2019 van 14 februari 2019 oordeelde het Grondwettelijk Hof in antwoord op een prejudiciële vraag dat art. 4 Voorafgaande Titel Sv. de artt. 10 en 11 Gw., gelezen in samenhang met art. 6 EVRM, schendt, in zoverre het algemeen rechtsbeginsel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter dat erin is vastgelegd, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, zich in dat burgerlijk proces niet kan beroepen op het bewijs dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd. Volgens het Grondwettelijk Hof schendt diezelfde bepaling niet de artt. 10 en 11 Gw., gelezen in samenhang met art. 6 EVRM, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, zich in dat burgerlijk proces kan beroepen op het bewijs dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd. Het Grondwettelijk Hof bouwt aldus voort op het cassatiearrest van 15 februari 1991 (RW 1991-92, 14, conclusie advocaat-generaal G. D’Hoore) en de latere cassatierechtspraak over het gezag van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter (zie : R. Declercq, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2014, p. 1326, nrs. 3372-3373).

p 1080 | 24/2019 | | Grondwettelijk Hof