Verkeersovertredingen – Straf met uitstel – Proeftijd – Herroeping – Voorwaarden

In het arrest nr. 30/2019 van 28 februari 2019 oordeelt het Grondwettelijk Hof dat art. 14, § 1ter, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie geen schending inhoudt van de artt. 10 en 11 Gw. doordat het de mogelijkheid tot herroeping van een verleend uitstel in verkeerszaken niet afhankelijk stelt van een ondergrens inzake de straf bij een veroordeling voor een nieuw tijdens de proeftijd gepleegd verkeersmisdrijf, terwijl de facultatieve herroeping van een verleend uitstel wegens een veroordeling voor het plegen van een nieuw misdrijf tijdens de proeftijd in andere dan verkeerszaken wel afhankelijk is van zo’n ondergrens (art. 14, § 1bis, van dezelfde wet).

In hetzelfde arrest oordeelt het Hof voorts dat art. 14, § 3, van dezelfde wet geen schending inhoudt van de artt. 10 en 11 Gw., in zoverre de termijn van één jaar waarin het voorziet voor het instellen, door het openbaar ministerie, van de vordering tot herroeping van het uitstel alleen van toepassing is op de vordering tot herroeping van het probatieuitstel wegens het niet naleven van de opgelegde voorwaarden (art. 14, § 2, van dezelfde wet) en niet op de vordering tot herroeping van het uitstel wegens een nieuwe veroordeling voor een verkeersmisdrijf dat is gepleegd tijdens de proeftijd (art. 14, § 1ter, van dezelfde wet).

p 1359 | 30/2019 | | Grondwettelijk Hof