Douane en accijnzen – Douanemisdrijf – Verbeurdverklaring – Vordering tot betaling van de tegenwaarde

In het arrest nr. 16/2019 van 31 januari 2019 oordeelt het Grondwettelijk Hof dat de artt. 220, § 1, 221, § 1, en 257, § 3, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gelezen in samenhang gelezen met art. 1382 BW en met de artt. 44 en 50 Sw., geen schending inhouden van de artt. 10 en 11 Gw., al dan niet in samenhang gelezen met art. 6, eerste lid, EVRM en met art. 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM. In navolging van het Hof van Cassatie kwalificeert het Grondwettelijk Hof de vordering tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen, die opeisbaar wordt als de Belgische Staat niet tijdig in het bezit van die goederen wordt gesteld, als een burgerrechtelijke vordering en niet als een strafsanctie.

p 1160 | 16/2019 | | Grondwettelijk Hof