Afstamming – Betwisting erkenning van vaderschap – Uitsluiting grootouders – Vergelijking met betwisting vermoeden van vaderschap

In het arrest nr. 20/2019 van 7 februari 2019 oordeelde het Grondwettelijk Hof reeds dat art. 330 BW geen discriminatie inhoudt in zoverre het de grootouders uitsluit van het recht om een vordering in te stellen tot betwisting van de erkenning van het vaderschap door hun zoon t.a.v. een kind. In het arrest nr. 2/2020 van 16 januari 2020 bevestigt het Hof dat oordeel, ondanks de vaststelling dat art. 318, ยง 2, tweede lid BW aan de bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn van de overleden echtgenoot die niet in rechte is opgetreden, de mogelijkheid geeft om het door vermoeden vastgestelde vaderschap van die overleden echtgenoot te betwisten, wanneer de termijn om dit te doen nog niet is verstreken. In tegenstelling tot het vermoeden, is de erkenning van het vaderschap een vrijwillige rechtshandeling uitgaande van de man die een afstammingsband wil vaststellen t.a.v. een kind. De erkenner wordt geacht een dergelijke rechtshandeling weloverwogen te stellen en kan de erkenning slechts betwisten indien hij bewijst dat aan zijn toestemming een gebrek kleefde. Ofschoon door die erkenning een afstammingsband tot stand komt, is het niet uitgesloten dat de betrokkene een kind erkent in de wetenschap dat er tussen hen geen biologische band bestaat.

p 1319 | 2/2020 | | Grondwettelijk Hof